Summary
German to Dutch: more detail...
-
gestört:
- gek; mesjogge; krankjorum; achterlijk; gestoord; niet goed snik; stupide; zot; maf; idioot; krankzinnig; idioterig; geschift; vreemd; eigenaardig; dwaas; typisch; mal; getikt; kierewiet; knots; hoorndol; zwakzinnig
- stören:
-
Wiktionary:
- gestört → gestoord
- gestört → gestoord
- stören → dwarsbomen, storen
- stören → ergeren, vervelen, belagen, verijdelen, verstoren, doorkruisen, storen, stoken, binnendringen, belemmeren, hinderen, storing veroorzaken, defect maken, in disorde brengen, in verwarring brengen, rommelen
Dutch to German: more detail...
German
Detailed Translations for gestört from German to Dutch
gestört:
-
gestört (bekloppt; verrückt; blöd; geisteskrank; meschugge; übergeschnappt; dämlich; idiotisch; irre; wahnsinnig; stumpfsinnig; bescheuert; irrsinnig; lächerlich; idiotenhaft; geistesschwach; wirr; wahnwitzig; närrisch; blödsinnig; unsinnig; blöde; töricht; verstört; unvernünftig)
gek; mesjogge; krankjorum; achterlijk; gestoord; niet goed snik; stupide; zot; maf; idioot; krankzinnig; idioterig; geschift-
gek adj
-
mesjogge adj
-
krankjorum adj
-
achterlijk adj
-
gestoord adj
-
niet goed snik adj
-
stupide adj
-
zot adj
-
maf adj
-
idioot adj
-
krankzinnig adj
-
idioterig adj
-
geschift adj
-
-
gestört (bescheuert; verrückt; blöd; närrisch; irre; dämlich; bekloppt; wirr; idiotisch; verstört; meschugge; blöde; blödsinnig; geisteskrank; wahnwitzig; geistesschwach; idiotenhaft; wahnsinnig; irrsinnig; übergeschnappt)
-
gestört (bekloppt; blöde; verrückt; blöd; idiotisch; irre; lächerlich; dämlich; blödsinnig; bescheuert; wahnsinnig; närrisch; unvernünftig; irrsinnig; verstört; unsinnig; geisteskrank; hirnverbrannt; geistesschwach; idiotenhaft)
-
gestört (irrsinnig; geisteskrank; wahnsinnig; verrückt; irre; schwachsinnig; blödsinnig)
Translation Matrix for gestört:
Synonyms for "gestört":
gestört form of stören:
-
stören (hindern; behindern; aufhalten; hemmen)
-
stören (hindern; verstimmen)
-
stören (auf die Nerven gehen; ärgern; irritieren; erregen; belästigen; reizen; prickeln)
-
stören (unterbrechen; beeinträchtigen; hindern)
-
stören (entgegen wirken; ertragen; entgegentreten)
obstructie plegen-
obstructie plegen verb (pleeg obstructie, pleegt obstructie, pleegde obstructie, pleegden obstructie, obstructie gepleegd)
-
-
stören (verhindern; beeinträchtigen; entgegentreten; belästigen; entgegenwirken; unterbrechen; vereiteln)
-
stören (aufhalten; behindern; hindern; blockieren; hemmen; entgegenarbeiten)
-
stören
-
stören
Conjugations for stören:
Präsens
- störe
- störst
- stört
- stören
- stört
- stören
Imperfekt
- störte
- störtest
- störte
- störten
- störtet
- störten
Perfekt
- habe gestört
- hast gestört
- hat gestört
- haben gestört
- habt gestört
- haben gestört
1. Konjunktiv [1]
- störe
- störest
- störe
- stören
- störet
- stören
2. Konjunktiv
- störte
- störtest
- störte
- störten
- störtet
- störten
Futur 1
- werde stören
- wirst stören
- wird stören
- werden stören
- werdet stören
- werden stören
1. Konjunktiv [2]
- würde stören
- würdest stören
- würde stören
- würden stören
- würdet stören
- würden stören
Diverses
- stör!
- stört!
- stören Sie!
- gestört
- störend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for stören:
Synonyms for "stören":
Wiktionary Translations for stören:
stören
Cross Translation:
verb
-
tegenwerken, moeilijkheden geven
-
het functioneren nadelig beïnvloeden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• stören | → ergeren; vervelen | ↔ annoy — to disturb or irritate |
• stören | → belagen | ↔ beleaguer — to vex, harass, or beset |
• stören | → verijdelen; verstoren; doorkruisen | ↔ disconcert — frustrate |
• stören | → verstoren; storen | ↔ disturb — confuse or irritate |
• stören | → stoken | ↔ ferment — to cause unrest |
• stören | → binnendringen; storen | ↔ intrude — intrude |
• stören | → belemmeren; hinderen; storen; verstoren; storing veroorzaken; defect maken; in disorde brengen; in verwarring brengen; rommelen | ↔ déranger — Traductions à trier suivant le sens |
• stören | → belemmeren; hinderen; storen; verstoren | ↔ gêner — Causer de la gêne |
Dutch
Detailed Translations for gestört from Dutch to German
storten:
-
storten (deponeren)
Conjugations for storten:
o.t.t.
- stort
- stort
- stort
- storten
- storten
- storten
o.v.t.
- stortte
- stortte
- stortte
- stortten
- stortten
- stortten
v.t.t.
- heb gestort
- hebt gestort
- heeft gestort
- hebben gestort
- hebben gestort
- hebben gestort
v.v.t.
- had gestort
- had gestort
- had gestort
- hadden gestort
- hadden gestort
- hadden gestort
o.t.t.t.
- zal storten
- zult storten
- zal storten
- zullen storten
- zullen storten
- zullen storten
o.v.t.t.
- zou storten
- zou storten
- zou storten
- zouden storten
- zouden storten
- zouden storten
en verder
- ben gestort
- bent gestort
- is gestort
- zijn gestort
- zijn gestort
- zijn gestort
diversen
- stort!
- stortt!
- gestort
- stortend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het storten (stortregenen; gieten; plenzen)
Translation Matrix for storten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Gießen | gieten; plenzen; storten; stortregenen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
deponieren | deponeren; storten | achterleggen; bewaren; deponeren; geld overmaken; leggen; neerleggen; opslaan; overboeken; overschrijven; overzenden; plaatsen; posten; posteren; stationeren; wegleggen; zetten |
stürzen | deponeren; storten | buitelen; donderen; duikelen; gieten; hardlopen; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; rennen; schenken; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; tempo maken; ten val komen; uitstorten; vallen |