Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: kurze

German and Dutch Translation Search Results for kurze

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Kurze:
  2. Kürze:
  3. kürzen:
  4. Wiktionary:

German

Detailed Translations for kurze from German to Dutch

Kurze:

Kurze [der ~] noun

  1. der Kurze (Gläschen; Schnaps)
    het neutje; het glaasje; het slokje; het borreltje; glaasje jenever; het opkikkertje

Translation Matrix for Kurze:

NounRelated TranslationsOther Translations
borreltje Gläschen; Kurze; Schnaps Alcoholische Getranke gut für Herz; Herzstärkung; Stärkung
glaasje Gläschen; Kurze; Schnaps
glaasje jenever Gläschen; Kurze; Schnaps Herzstärkung; Schnaps
neutje Gläschen; Kurze; Schnaps
opkikkertje Gläschen; Kurze; Schnaps Alcoholische Getranke gut für Herz; Herzstärkung; Stärkung
slokje Gläschen; Kurze; Schnaps Schluck; kleinr Schluck

Kürze:

Kürze [die ~] noun

  1. die Kürze (Knappheit; Bündigkeit)
    de beknoptheid; de kortheid; de bondigheid
  2. die Kürze
    de kortheid

Translation Matrix for Kürze:

NounRelated TranslationsOther Translations
beknoptheid Bündigkeit; Knappheit; Kürze
bondigheid Bündigkeit; Knappheit; Kürze
kortheid Bündigkeit; Knappheit; Kürze

Synonyms for "Kürze":

  • Prägnanz

kürzen:

kürzen verb (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)

  1. kürzen (beschneiden; schneiden; abkürzen)
    trimmen; snoeien; knippen; besnoeien
    • trimmen verb (trim, trimt, trimde, trimden, getrimd)
    • snoeien verb (snoei, snoeit, snoeide, snoeiden, gesnoeid)
    • knippen verb (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • besnoeien verb (besnoei, besnoeit, besnoeide, besnoeiden, besnoeid)
  2. kürzen (verkürzen)
    inkorten; korten
    • inkorten verb (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korten verb (kort, kortte, kortten, gekort)
  3. kürzen (stutzen; schneiden)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken verb (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • korten verb (kort, kortte, kortten, gekort)
  4. kürzen (verkleinern; minimalisieren; verringern; )
    verkleinen; minimaliseren; kleiner maken
    • verkleinen verb (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)
    • minimaliseren verb (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
  5. kürzen (kürzermachen; verkürzen; einkürzen; )
    verkorten; inkorten; korter maken
  6. kürzen (abkürzen; verkürzen)
    afkorten
    • afkorten verb (kort af, kortte af, kortten af, afgekort)
  7. kürzen (reduzieren; einschränken; vermindern; )
    verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; inperken; verkorten; minder worden; krimpen; inkrimpen; slinken; minderen
    • verminderen verb (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • reduceren verb (reduceer, reduceert, reduceerde, reduceerden, gereduceerd)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • beperken verb (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • verlagen verb (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • inperken verb (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • verkorten verb (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • minder worden verb (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • krimpen verb (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen verb (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • slinken verb (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • minderen verb (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  8. kürzen (abbauen; vermindern; sinken; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren verb (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan verb (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden verb (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  9. kürzen (verkürzen; verkleinern; einkürzen; kürzer machen)
    bekorten
    • bekorten verb (bekort, bekortte, bekortten, bekort)
  10. kürzen (zuschneiden)
    knippen
    • knippen verb (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)

Conjugations for kürzen:

Präsens
  1. kürze
  2. kürzst
  3. kürzt
  4. kürzen
  5. kürzt
  6. kürzen
Imperfekt
  1. kürzte
  2. kürztest
  3. kürzte
  4. kürzten
  5. kürztet
  6. kürzten
Perfekt
  1. habe gekürzt
  2. hast gekürzt
  3. hat gekürzt
  4. haben gekürzt
  5. habt gekürzt
  6. haben gekürzt
1. Konjunktiv [1]
  1. kürze
  2. kürzest
  3. kürze
  4. kürzen
  5. kürzet
  6. kürzen
2. Konjunktiv
  1. kürzte
  2. kürztest
  3. kürzte
  4. kürzten
  5. kürztet
  6. kürzten
Futur 1
  1. werde kürzen
  2. wirst kürzen
  3. wird kürzen
  4. werden kürzen
  5. werdet kürzen
  6. werden kürzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde kürzen
  2. würdest kürzen
  3. würde kürzen
  4. würden kürzen
  5. würdet kürzen
  6. würden kürzen
Diverses
  1. kürz!
  2. kürzt!
  3. kürzen Sie!
  5. gekürzt
  6. kürzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for kürzen:

NounRelated TranslationsOther Translations
achteruitgaan Abfallen; Abnehmen; Schwächer werden; Vermindern
afkorten Abkürzen
afnemen Abfallen; Abnehmen; Abwischen; Schwächer werden; Staub abnehmen; Vermindern
bekorten Abkürzen
beperken Behindern; Hindern
declineren Beugung; Deklinierung; Flexion
inkorten Abkürzen
kleiner maken Beschneidung; Einschränkung; Einsparung; Verminderung
knippen Schnappschlösser; Schnappverschlüsse
korten Abkürzen; Abnehmen; Stutzen
korter maken Abkürzen
krimpen Abnehmen
minder worden Abnahme; Fallen; Rückgang; Schrumpfung; Senkung; Sinken; Verminderung; weniger werden
minderen Abnehmen
reduceren Beschneidung; Einschränkung; Einsparung; Verminderung
snoeien Abkürzen; Stutzen
verkorten Abkürzen
VerbRelated TranslationsOther Translations
achteruitgaan abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abarten; abnehmen; aus der Art schlagen; ausarten; degenerieren; entarten; heruntermachen; verderben; vergehen; verleiden; zerfallen; zurückfahren; zurückgehen; zurücklaufen; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken
afkorten abkürzen; kürzen; verkürzen
afnemen abbauen; abschwächen; beschränken; einschrumpfen; einschränken; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abhandenmachen; abnehmen; abräumen; abstauben; abwischen; aufholen; beseitigen; entfernen; entnehmen; entstauben; entwenden; fortbringen; fortnehmen; fortschaffen; geringer werden; hinterziehen; klauen; rauben; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; stehlen; vermindern; verringern; vertreiben; veruntreuen; wegholen; wegnehmen; wegschaffen; wegschnappen; wegtun; weniger werden
bekorten einkürzen; kürzen; kürzer machen; verkleinern; verkürzen
beperken beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; eindämmen; einschränken; einsäumen; limitieren; umzäunen
besnoeien abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden
declineren abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen ablehnen; abwandeln; abändern; beugen; deklinieren; geringer werden; konjugieren; schlechter werden; verbeugen; vermindern; verringern; weigern; weniger werden
inkorten beschränken; einkürzen; einschränken; kürzen; kürzermachen; schmälern; verkleinern; verknappen; verkürzen
inkrimpen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abnehmen; einschrumpfen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zurückgehen; zusammenschrumpfen
inperken beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken; limitieren
kleiner maken einschrumpfen; kürzen; mindern; minimalisieren; schrumpfen; verkleinern; vermindern; verringern mindern; reduzieren; verkleinern; vermindern; verringern
knippen abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden; zuschneiden abschneiden; ausschneiden; einschneiden; knipsen; schneiden
kort knippen kürzen; schneiden; stutzen
kort maken kürzen; schneiden; stutzen nur einen kurzen Augenblick bleiben
korten kürzen; schneiden; stutzen; verkürzen die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern
korter maken beschränken; einkürzen; einschränken; kürzen; kürzermachen; schmälern; verkleinern; verknappen; verkürzen
krimpen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern einschrumpfen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zusammenschrumpfen
minder worden abbauen; abschwächen; beschränken; einschrumpfen; einschränken; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen geringer werden; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; weniger werden
minderen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern geringer werden; schlechter werden; vermindern; verringern; weniger werden
minimaliseren einschrumpfen; kürzen; mindern; minimalisieren; schrumpfen; verkleinern; vermindern; verringern minimalisieren; minimieren; reduzieren
reduceren beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abpreisen; herabsetzen; reduzieren; senken
slinken beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abnehmen; einschrumpfen; eintrocknen; falten; mindern; reduzieren; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; vermindern; verringern; zurückgehen; zusammenschrumpfen
snoeien abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden
trimmen abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden
verkleinen einschrumpfen; kürzen; mindern; minimalisieren; schrumpfen; verkleinern; vermindern; verringern komprimieren; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; verkleinern; vermindern; verringern
verkorten beschränken; einkürzen; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; kürzermachen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; verkleinern; verknappen; verkürzen; vermindern
verlagen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abpreisen; herabsetzen; niedriger machen; reduzieren; senken
verminderen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abpreisen; geringer werden; herabsetzen; reduzieren; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; senken; vermindern; verringern; weniger werden

Synonyms for "kürzen":


Wiktionary Translations for kürzen:

kürzen
verb
  1. verringern, vermindern
  2. (transitiv) kürzer machen
kürzen
verb
  1. in aantal doen verminderen
Cross Translation:
FromToVia
• kürzen → verkorten; afkorten; inkorten ↔ abbreviate — to make shorter
• kürzen → verkorten; beperken ↔ abridge — to make shorter
• kürzen → schrappen ↔ cancel — remove a common factor
• kürzen → beknotten; kort houden; beperken; kortwieken ↔ curtail — to limit or restrict

Related Translations for kurze







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0650 seconds
Page rendered in 1.0 seconds