German
Detailed Translations for Sprachkurs from German to Dutch
Sprachkurs: (*Using Word and Sentence Splitter)
- sprechen: spreken; praten; communiceren; in contact staan; een conversatie hebben; kletsen; klappen; babbelen; kakelen; zwammen; kwebbelen; kwetteren; kwekken; wauwelen; snateren; vertellen; verhalen; verhaal vertellen
- Kurs: les; cursus; onderwijs; onderricht; onderrichting; plan; gedrag; houding; leiding; besturing; rijrichting; richting; koers; studie; leergang; kursus; valuta; wisselkoers; herleidingskoers; koersnotering
Wiktionary Translations for Sprachkurs:
Sprachkurs
noun
-
een cursus met als doel, het aanleren van een taal
-
een les met als doel, het aanleren van een taal