German

Detailed Translations for brüllen from German to Dutch

brüllen:

brüllen verb (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)

  1. brüllen (lärmen; poltern)
    schreeuwen; brullen; bulderen; daveren; blaffen
    • schreeuwen verb (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • brullen verb (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • bulderen verb (bulder, buldert, bulderde, bulderden, gebulderd)
    • daveren verb (daver, davert, daverde, daverden, gedaverd)
    • blaffen verb (blaf, blaft, blafte, blaften, geblaft)
  2. brüllen (heulen; weinen; kreischen)
    huilen; brullen; krijsen; janken
    • huilen verb (huil, huilt, huilde, huilden, gehuild)
    • brullen verb (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • krijsen verb (krijs, krijst, krijste, krijsten, gekrijst)
    • janken verb (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)
  3. brüllen (schreien; heulen; skandieren)
    brullen; blèren
    • brullen verb (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • blèren verb (blèr, blèrt, blèrde, blèrden, geblèrd)
  4. brüllen (schreien; kläffen; johlen; herausschreien)
    schreeuwen; blaffen; brullen; bulderen
    • schreeuwen verb (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • blaffen verb (blaf, blaft, blafte, blaften, geblaft)
    • brullen verb (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • bulderen verb (bulder, buldert, bulderde, bulderden, gebulderd)
  5. brüllen
    bulken
    • bulken verb (bulk, bulkt, bulkte, bulkten, gebulkt)
  6. brüllen (schreien; toben; heulen; )
    janken; brullen; gillen
    • janken verb (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)
    • brullen verb (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • gillen verb (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)
  7. brüllen (herausschreien; rasen; schreien; )
    brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen
    • brullen verb (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • uitroepen verb (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitschreeuwen verb (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
  8. brüllen (rasen; wüten; toben; )
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren verb (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren verb (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan verb (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  9. brüllen (aufschreien; kreischen; herausschreien)
    uitschreeuwen; uitroepen; uitgillen; uitbrullen; uitkrijsen
    • uitschreeuwen verb (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
    • uitroepen verb (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)
    • uitgillen verb (gil uit, gilt uit, gilde uit, gilden uit, uitgegild)
    • uitbrullen verb (brul uit, brult uit, brulde uit, brulden uit, uitgebruld)
    • uitkrijsen verb (krijs uit, krijst uit, krijste uit, krijsten uit, uitgekrijst)
  10. brüllen (rasen; donnern; wüten)
    razen; woeden; tekeergaan
    • razen verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • woeden verb (woed, woedt, woedde, woedden, gewoed)
    • tekeergaan verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
  11. brüllen (rasen; toben; schallen; donnern)
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren verb (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren verb (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
  12. brüllen (ausschimpfen; johlen; schreien; )
    uitjouwen; joelen
  13. brüllen (wütend sein; rasen; toben; )
    schuimbekken; kwaad zijn; woedend zijn
    • schuimbekken verb (bek schuim, bekt schuim, bekte schuim, bekten schuim, schuimgebekt)
    • kwaad zijn verb (ben kwaad, bent kwaad, was kwaad, waren kwaad, kwaad geweest)

Conjugations for brüllen:

Präsens
  1. brülle
  2. brüllst
  3. brüllt
  4. brüllen
  5. brüllt
  6. brüllen
Imperfekt
  1. brüllte
  2. brülltest
  3. brüllte
  4. brüllten
  5. brülltet
  6. brüllten
Perfekt
  1. habe gebrüllt
  2. hast gebrüllt
  3. hat gebrüllt
  4. haben gebrüllt
  5. habt gebrüllt
  6. haben gebrüllt
1. Konjunktiv [1]
  1. brülle
  2. brüllest
  3. brülle
  4. brüllen
  5. brüllet
  6. brüllen
2. Konjunktiv
  1. brüllte
  2. brülltest
  3. brüllte
  4. brüllten
  5. brülltet
  6. brüllten
Futur 1
  1. werde brüllen
  2. wirst brüllen
  3. wird brüllen
  4. werden brüllen
  5. werdet brüllen
  6. werden brüllen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde brüllen
  2. würdest brüllen
  3. würde brüllen
  4. würden brüllen
  5. würdet brüllen
  6. würden brüllen
Diverses
  1. brüll!
  2. brüllt!
  3. brüllen Sie!
  4. gebrüllt
  5. brüllend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for brüllen:

NounRelated TranslationsOther Translations
daveren Dröhnen; Gedröhn; Gedröhne
gillen Schreien
joelen Johlen
schreeuwen Schreien
VerbRelated TranslationsOther Translations
blaffen brüllen; herausschreien; johlen; kläffen; lärmen; poltern; schreien bellen; kläffen
blèren brüllen; heulen; schreien; skandieren plärren
brullen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen
bulderen brüllen; herausschreien; johlen; kläffen; lärmen; poltern; schreien
bulken brüllen
daveren brüllen; lärmen; poltern dröhnen; krachen
fulmineren ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten ferkeln; sauen; toben; wettern
gillen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben plärren; schreien
het uitgillen bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
huilen brüllen; heulen; kreischen; weinen flennen; greinen; heulen; jammern; plärren; schreien; tränen; wehklagen; weinen
janken brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kreischen; lautauf schreien; schreien; toben; weinen flennen; greinen; herausschreien; heulen; plärren; schluchzen; schreien; weinen
joelen ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
krijsen brüllen; heulen; kreischen; weinen plärren; schreien
kwaad zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein
razen ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
schreeuwen brüllen; herausschreien; johlen; kläffen; lärmen; poltern; schreien plärren; schreien
schuimbekken brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein schäumen
te keer gaan ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
tekeergaan ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten keifen; schelten; schimpfen
tieren ausfahren; brüllen; donnern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten gedeihen
uitbrullen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen
uitgillen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen herausschreien
uitjouwen ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
uitkrijsen aufschreien; brüllen; herausschreien; kreischen herausschreien
uitroepen aufschreien; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; kreischen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen ausrufen
uitschreeuwen aufschreien; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; kreischen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
woeden brüllen; donnern; rasen; wüten
woedend zijn brüllen; maulen; rasen; schmollen; toben; tosen; wüten; wütend sein

Synonyms for "brüllen":


Wiktionary Translations for brüllen:

brüllen
verb
  1. heel hard huilen

Cross Translation:
FromToVia
brüllen blaffen bark — to speak sharply
brüllen brullen bellow — to make a noise like the deep roar of a large animal
brüllen brullen bellow — to shout or scream in a deep voice
brüllen brullen roar — to make loud, deep cry of emotion
brüllen brullen roar — of animals
brüllen schreeuwen; roepen; joelen; gieren; balken; blaten; brullen; grommen; hinniken; loeien crierjeter un ou plusieurs cris.
brüllen huilen; brullen; balken; blaten; grommen; hinniken; loeien; schreeuwen hurler — Traductions à trier suivant le sens
brüllen brullen rugir — Pousser un cri

External Machine Translations: