Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate fertigmachen

Translate fertigmachen from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. fertigmachen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for fertigmachen from German to Dutch

fertigmachen:

fertigmachen verb (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)

  1. fertigmachen (vervollständigen; komplettieren; vollenden; )
    completeren; voltooien; vervolledigen; afmaken; perfectioneren; volledig maken; vervolmaken
    • completeren verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • vervolledigen verb (vervolledig, vervolledigt, vervolledigde, vervolledigden, vervolledigd)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • perfectioneren verb (perfectioneer, perfectioneert, perfectioneerde, perfectioneerden, geperfectioneerd)
    • volledig maken verb (maak volledig, maakt volledig, maakte volledig, maakten volledig, volledig gemaakt)
    • vervolmaken verb (vervolmaak, vervolmaakt, vervolmaakte, vervolmaakten, vervolmaakt)
  2. fertigmachen (töten; ermorden; umbringen; erledigen)
    doden; vermoorden; liquideren; van kant maken; doodmaken; afmaken; doodslaan; ombrengen
    • doden verb (dood, doodt, doodde, doodden, gedood)
    • vermoorden verb (vermoord, vermoordt, vermoordde, vermoordden, vermoord)
    • liquideren verb (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • van kant maken verb (maak van kant, maakt van kant, maakte van kant, maakten van kant, van kant gemaakt)
    • doodmaken verb (maak dood, maakt dood, maakte dood, maakten dood, doodgemaakt)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • doodslaan verb (sla dood, slaat dood, sloeg dood, sloegen dood, doodgeslagen)
    • ombrengen verb (breng om, brengt om, bracht om, brachten om, omgebracht)
  3. fertigmachen (garnieren; gestalten; aufmachen; )
    versieren; afwerken; garneren; schotels garneren; opmaken; opsmukken
    • versieren verb (versier, versiert, versierde, versierden, versierd)
    • afwerken verb (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • garneren verb (garneer, garneert, garneerde, garneerden, gegarneerd)
    • opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opsmukken verb (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
  4. fertigmachen (beenden; enden; aufhören; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  5. fertigmachen (ermüden; erschöpfen; ermatten; entkräften; auspumpen)
    uitputten; vermoeien; slopen; afmatten; moe maken
    • uitputten verb (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
    • vermoeien verb (vermoei, vermoeit, vermoeide, vermoeiden, vermoeid)
    • slopen verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afmatten verb (mat af, matte af, matten af, afgemat)
    • moe maken verb (maak moe, maakt moe, maakte moe, maakten moe, moe gemaakt)
  6. fertigmachen (zuendespielen; fertigstellen; erledigen; )
    voor elkaar krijgen; fiksen; klaarspelen
  7. fertigmachen (verwüsten; vernichten; zerstören; )
    vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken; verwoesten
    • vernietigen verb (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • vernielen verb (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • ruineren verb
    • slopen verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • verwoesten verb (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
  8. fertigmachen (zerstören; ruinieren; abnehmen; )
    ruïneren; in de war sturen; bederven; verzieken; nekken

Conjugations for fertigmachen:

Präsens
  1. mache fertig
  2. machst fertig
  3. macht fertig
  4. machen fertig
  5. macht fertig
  6. machen fertig
Imperfekt
  1. machte fertig
  2. machtest fertig
  3. machte fertig
  4. machten fertig
  5. machtet fertig
  6. machten fertig
Perfekt
  1. habe fertiggemacht
  2. hast fertiggemacht
  3. hat fertiggemacht
  4. haben fertiggemacht
  5. habt fertiggemacht
  6. haben fertiggemacht
1. Konjunktiv [1]
  1. fertigmache
  2. fertigmachest
  3. fertigmache
  4. fertigmachen
  5. fertigmachet
  6. fertigmachen
2. Konjunktiv
  1. fertigmachte
  2. fertigmachtest
  3. fertigmachte
  4. fertigmachten
  5. fertigmachtet
  6. fertigmachten
Futur 1
  1. werde fertigmachen
  2. wirst fertigmachen
  3. wird fertigmachen
  4. werden fertigmachen
  5. werdet fertigmachen
  6. werden fertigmachen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fertigmachen
  2. würdest fertigmachen
  3. würde fertigmachen
  4. würden fertigmachen
  5. würdet fertigmachen
  6. würden fertigmachen
Diverses
  1. mache fertig!
  2. macht fertig!
  3. machen Sie fertig!
  5. fertiggemacht
  6. fertigmachend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for fertigmachen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afmaken Abschlachten; Absolvieren; Schlachten; Vollenden
afmatten Abmühen; Anstrengen
afsluiten Abschliessen; Herunterfahren
afwerken Absolvieren; Schlachten; Vollenden
bederven Abfaulen; Auflösung; Verfall; Verwesung
beëindigen Beenden; Beendigen
doden Töten
eindigen Aufhören; Ausscheiden
ophouden Aufhören; Ausscheiden
opmaken Redigieren; Zurechtmachen
opsmukken Aufschmücken; Ausschmückung; Dekorieren
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
uitputten Abmühen; Anstrengen
van kant maken Töten
vermoeien Abmühen; Anstrengen
versieren Ausschmückung; Dekorieren; Girlande; Schmücken; Verzierung
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbreken abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beeinträchtigen; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; ganz kaputt und auseinander holen; hindern; lösen; scheiden; stören; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
afmaken aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; erledigen; ermorden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; töten; umbringen; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abmachen; ausschalten; erledigen; ermorden; fertig bringen; liquidieren; töten; umbringen; verhunzen; vernichten
afmatten auspumpen; entkräften; ermatten; ermüden; erschöpfen; fertigmachen
afsluiten abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abschliessen; abschließen; absperren; beenden; herunterfahren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
afwerken aufmachen; dekorieren; feinmachen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; verzieren; vollenden; zieren abmachen; erledigen; fertig bringen
bederven abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen abfaulen; beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; faulen; verderben; verfaulen; vergällen; verhunzen; vermasseln; vermurksen; verpesten; verpfuschen; verseuchen; wegfaulen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
beëindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abbrechen; abmachen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erledigen; fertig bringen; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
completeren aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen; komplettieren; vervollkommnen; vervollständigen
doden erledigen; ermorden; fertigmachen; töten; umbringen ermorden; umbringen; verhunzen
doodmaken erledigen; ermorden; fertigmachen; töten; umbringen
doodslaan erledigen; ermorden; fertigmachen; töten; umbringen
een einde maken aan abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
eindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden ablaufen; aufhören; beenden; enden; zu Ende gehen; zu Ende laufen
fiksen beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen ausbessern; deichseln; einseifen; erneuern; fertigbringen; fertigkriegen; fixen; flicken; gutmachen; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; innovieren; montieren; reparieren; restaurieren; schaffen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen; zustandebringen
garneren aufmachen; dekorieren; feinmachen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; verzieren; vollenden; zieren
in de war sturen abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen
klaarspelen beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen bewirken; durchsetzen; einseifen; fertigbringen; fertigkriegen; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; schaffen; vollbringen; vollführen; zustandebringen
liquideren erledigen; ermorden; fertigmachen; töten; umbringen ausschalten; erledigen; liquidieren; töten; vernichten
moe maken auspumpen; entkräften; ermatten; ermüden; erschöpfen; fertigmachen
nekken abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen
ombrengen erledigen; ermorden; fertigmachen; töten; umbringen abschießen; erledigen; ermorden; erschiessen; erschießen; exekutieren; fusilieren; niederschießen; totschießen; umbringen; verhunzen
ophouden abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abfallen; abhängen; abkoppeln; ablassen; absterben; abtrennen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; aussterben; bremsen; eingehen; entkoppeln; erlöschen; etwas aufgeben; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; loshaken; loskoppeln; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; zurücktreten
opmaken aufmachen; dekorieren; feinmachen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; verzieren; vollenden; zieren Vorbereitungen treffen; anmalen; aufbrauchen; aufmachen; benutzen; gebrauchen; konsumieren; schminken; seineErsparnisseverprassen; verbrauchen; vergeuden; verprassen; verschwenden
opsmukken aufmachen; dekorieren; feinmachen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; verzieren; vollenden; zieren anmalen; aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; herausputzen; schminken; schmücken; sich ausschmucken; verzieren
perfectioneren aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden etwas vollkommen machen; perfektionieren
ruineren abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern
ruïneren abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen
schotels garneren aufmachen; dekorieren; feinmachen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; verzieren; vollenden; zieren
slopen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; auspumpen; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; entkräften; erledigen; ermatten; ermüden; erschöpfen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; aushöhlen; ganz kaputt und auseinander holen; niederreißen; verschrotten; wegreißen; zerlegen
stoppen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; abtrennen; anhalten; ausfallen; ausscheiden; beenden; bremsen; einstellen; entkoppeln; etwas aufgeben; flicken; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten
uitputten auspumpen; entkräften; ermatten; ermüden; erschöpfen; fertigmachen erlahmen; ermatten; ermüden; erschlaffen; schwach werden; schwächer werden
van kant maken erledigen; ermorden; fertigmachen; töten; umbringen
vermoeien auspumpen; entkräften; ermatten; ermüden; erschöpfen; fertigmachen ermatten; ermüden; erschöpfen
vermoorden erledigen; ermorden; fertigmachen; töten; umbringen abschießen; erledigen; ermorden; erschiessen; erschießen; exekutieren; fusilieren; niederschießen; totschießen; umbringen; verhunzen
vernielen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern ausradieren; verheeren; verwüsten; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten
vernietigen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern annullieren; aufheben; tilgen; verschrotten; wider'rufen; widerrufen
versieren aufmachen; dekorieren; feinmachen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; verzieren; vollenden; zieren dekorieren; einkleiden; verzieren
vervolledigen aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden komplettieren; vervollkommnen; vervollständigen
vervolmaken aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden
verwoesten abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern ausradieren; verheeren; verwüsten; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten
verzieken abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen verderben; verpesten; verseuchen
volledig maken aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden komplettieren; vervollkommnen; vervollständigen
voltooien aufbessern; ausbauen; ausbessern; beenden; berichtigen; ergänzen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; komplettieren; perfektionieren; vervollkommnen; vervollständigen; vollenden abmachen; beenden; erledigen; fertig bringen
voor elkaar krijgen beenden; erledigen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; vollbringen; vollenden; zuendespielen bewirken; durchsetzen; einseifen; fertigbringen; fertigkriegen; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; schaffen; vollbringen; vollführen; zustandebringen

Synonyms for "fertigmachen":


Wiktionary Translations for fertigmachen:

Cross Translation:
FromToVia
• fertigmachen → voltooien ↔ complete — to finish

Related Translations for fertigmachen







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0877 seconds
Page rendered in 1.0 seconds