Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate gutmachen

Translate gutmachen from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. gutmachen:

German

Detailed Translations for gutmachen from German to Dutch

gutmachen:

gutmachen verb (gutmache, gutmachst, gutmacht, gutmachte, gutmachtet, gutgemacht)

  1. gutmachen (aufarbeiten; abbüßen; sühnen)
    goedmaken; bijspijkeren; inhalen
    • goedmaken verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • bijspijkeren verb (spijker bij, spijkert bij, spijkerde bij, spijkerden bij, bijgespijkerd)
    • inhalen verb (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
  2. gutmachen (kompensieren; ersetzen; vergüten; )
    compenseren; vergoeden; goedmaken
    • compenseren verb (compenseer, compenseert, compenseerde, compenseerden, gecompenseerd)
    • vergoeden verb (vergoed, vergoedt, vergoedde, vergoedden, vergoed)
    • goedmaken verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
  3. gutmachen (reparieren; wiederherstellen; erneuern; )
    repareren; herstellen; fiksen; maken; rechtzetten; goedmaken
    • repareren verb (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen verb (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • fiksen verb (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • maken verb (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • rechtzetten verb (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • goedmaken verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
  4. gutmachen (beilegen; Freiden schließen)
    goedmaken; bijleggen; ruzie afsluiten
    • goedmaken verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • bijleggen verb (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)
  5. gutmachen
    goedmaken; rechtzetten; rechtstrijken
    • goedmaken verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • rechtzetten verb (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • rechtstrijken verb (strijk recht, strijkt recht, streek recht, streken recht, recht gestreken)
  6. gutmachen (ausbügeln; korrigieren)
    ding rechtzetten

Conjugations for gutmachen:

Präsens
  1. gutmache
  2. gutmachst
  3. gutmacht
  4. gutmachen
  5. gutmacht
  6. gutmachen
Imperfekt
  1. gutmachte
  2. gutmachtest
  3. gutmachte
  4. gutmachten
  5. gutmachtet
  6. gutmachten
Perfekt
  1. habe gutgemacht
  2. hast gutgemacht
  3. hat gutgemacht
  4. haben gutgemacht
  5. habt gutgemacht
  6. haben gutgemacht
1. Konjunktiv [1]
  1. gutmache
  2. gutmachest
  3. gutmache
  4. gutmachen
  5. gutmachet
  6. gutmachen
2. Konjunktiv
  1. gutmachte
  2. gutmachtest
  3. gutmachte
  4. gutmachten
  5. gutmachtet
  6. gutmachten
Futur 1
  1. werde gutmachen
  2. wirst gutmachen
  3. wird gutmachen
  4. werden gutmachen
  5. werdet gutmachen
  6. werden gutmachen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gutmachen
  2. würdest gutmachen
  3. würde gutmachen
  4. würden gutmachen
  5. würdet gutmachen
  6. würden gutmachen
Diverses
  1. mache gut!
  2. macht gut!
  3. machen Sie gut!
  5. gutgemacht
  6. gutmachend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for gutmachen:

NounRelated TranslationsOther Translations
compenseren Ausgleichen; Kompensieren; Vergüten
goedmaken Ausgleichen; Gutmachen
inhalen Aufholen
maken Anfertigen; Anfertigung; Erzeugung; Herstellen; Herstellung; Kreieren; Verfertigung
vergoeden Ausgleichen; Kompensieren; Rückerstatten; Vergüten
VerbRelated TranslationsOther Translations
bijleggen Freiden schließen; beilegen; gutmachen beilegen; beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; hinzulegen; in die Kosten teilen; nachzahlen; schlichten; versöhnen; zuzahlen
bijspijkeren abbüßen; aufarbeiten; gutmachen; sühnen
compenseren abbüßen; ausgleichen; belohnen; einbringen; entgelten; ersetzen; erstatten; gutmachen; honorieren; kompensieren; sühnen; vergüten; wiedergutmachen
ding rechtzetten ausbügeln; gutmachen; korrigieren
fiksen ausbessern; deichseln; erneuern; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; innovieren; montieren; reparieren; restaurieren; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen beenden; einseifen; erledigen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; schaffen; vollbringen; vollenden; zuendespielen; zustandebringen
goedmaken Freiden schließen; abbüßen; aufarbeiten; ausbessern; ausgleichen; beilegen; belohnen; deichseln; einbringen; entgelten; erneuern; ersetzen; erstatten; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; honorieren; innovieren; kompensieren; montieren; reparieren; restaurieren; sühnen; vergüten; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiedergutmachen; wiederherstellen abhelfen; aufbessern; ausbauen; ausbessern; berichtigen; bessern; ergänzen; erneuern; korrigieren; renovieren; verbessern; vervollkommnen
herstellen ausbessern; deichseln; erneuern; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; innovieren; montieren; reparieren; restaurieren; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen abhelfen; aufbessern; ausbauen; ausbessern; ausrichten; berichtigen; bessern; ergänzen; erneuern; flicken; herstellen; in Ordnung bringen; instand setzen; instandsetzen; korrigieren; neugestalten; renovieren; reparieren; restaurieren; verbessern; vervollkommnen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen; wiederinstand setzen
inhalen abbüßen; aufarbeiten; gutmachen; sühnen Passieren; einholen; vorbeifahren; vorübergehen; überholen
maken ausbessern; deichseln; erneuern; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; innovieren; montieren; reparieren; restaurieren; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen anfertigen; bearbeiten; bilden; entstehen; entwerfen; entwickeln; erfinden; erschaffen; erstellen; erzeugen; fabrizieren; fertigbringen; formen; gestalten; heranbilden; herstellen; hervorbringen; ins Leben rufen; kneten; konstruieren; kreieren; machen; modellieren; produzieren; schaffen; schöpfen; skizzieren; tun; verfassen; verfertigen; vorbringen; zeugen
rechtstrijken gutmachen
rechtzetten ausbessern; deichseln; erneuern; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; innovieren; montieren; reparieren; restaurieren; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen berichtigen; korrigieren; rektifizieren; richtigstellen
repareren ausbessern; deichseln; erneuern; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; innovieren; montieren; reparieren; restaurieren; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen abhelfen; aufbessern; ausbauen; ausbessern; ausrichten; berichtigen; bessern; ergänzen; erneuern; flicken; instand setzen; korrigieren; renovieren; reparieren; verbessern; vervollkommnen; wiedereinsetzen; wiederherstellen; wiederinstand setzen
ruzie afsluiten Freiden schließen; beilegen; gutmachen
vergoeden abbüßen; ausgleichen; belohnen; einbringen; entgelten; ersetzen; erstatten; gutmachen; honorieren; kompensieren; sühnen; vergüten; wiedergutmachen abkaufen; entschädigen; zurückzahlen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
herstellen Wiederherstellung







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0373 seconds
Page rendered in 1.0 seconds