Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate herrsche

Translate herrsche from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. herrschen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for herrsche from German to Dutch

herrschen:

herrschen verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)

  1. herrschen (schalten; die Oberhand haben; walten)
    heersen; de overhand hebben
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • de overhand hebben verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  2. herrschen
    heersen; heerschappij voeren
  3. herrschen (sich verbreiten; die Grippe herscht)
    heersen; heersen van griep; verspreiden van ziekte
  4. herrschen (dominieren; überwiegen; beherrschen; vorherrschen)
    overheersen; domineren; de overhand hebben
    • overheersen verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • domineren verb (domineer, domineert, domineerde, domineerden, gedomineerd)
    • de overhand hebben verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  5. herrschen (kommandieren; regieren; befehlen; )
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren verb (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • macht uitoefenen verb (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
  6. herrschen (befehlen; gebieten; auftragen; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  7. herrschen (Autorität haben; Gewalt ausüben; Macht ausüben)
    gezag hebben
    • gezag hebben verb (heb gezag, hebt gezag, heeft gezag, had gezag, hadden gezag, gezag gehad)

Conjugations for herrschen:

Präsens
  1. herrsche
  2. herrschst
  3. herrscht
  4. herrschen
  5. herrscht
  6. herrschen
Imperfekt
  1. herrschte
  2. herrschtest
  3. herrschte
  4. herrschten
  5. herrschtet
  6. herrschten
Perfekt
  1. habe geherrscht
  2. hast geherrscht
  3. hat geherrscht
  4. haben geherrscht
  5. habt geherrscht
  6. haben geherrscht
1. Konjunktiv [1]
  1. herrsche
  2. herrschest
  3. herrsche
  4. herrschen
  5. herrschet
  6. herrschen
2. Konjunktiv
  1. herrschte
  2. herrschtest
  3. herrschte
  4. herrschten
  5. herrschtet
  6. herrschten
Futur 1
  1. werde herrschen
  2. wirst herrschen
  3. wird herrschen
  4. werden herrschen
  5. werdet herrschen
  6. werden herrschen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde herrschen
  2. würdest herrschen
  3. würde herrschen
  4. würden herrschen
  5. würdet herrschen
  6. würden herrschen
Diverses
  1. herrsche!
  2. herrscht!
  3. herrschen Sie!
  5. geherrscht
  6. herrschend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for herrschen:

NounRelated TranslationsOther Translations
regeren Regieren
verordenen Anordnen; Vorschreiben
VerbRelated TranslationsOther Translations
bevelen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; diktieren; gebieten; kommandieren; verordnen; vorschreiben
commanderen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anordnen; beauftragen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
de overhand hebben beherrschen; die Oberhand haben; dominieren; herrschen; schalten; vorherrschen; walten; überwiegen
decreteren auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren ankündigen; anordnen; ansagen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; dekretieren; diktieren; etwas erlaßen; kommandieren; verlesen; verordnen; vorschreiben
domineren beherrschen; dominieren; herrschen; vorherrschen; überwiegen
gebieden auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; diktieren; gebieten; herrschen über; kommandieren; verordnen; vorschreiben
gelasten auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; diktieren; gebieten; herrschen über; kommandieren; verordnen; vorschreiben
gezag hebben Autorität haben; Gewalt ausüben; Macht ausüben; herrschen
gezaghebben befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
heerschappij voeren herrschen
heersen befehlen; beherrschen; die Grippe herscht; die Oberhand haben; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; schalten; sich verbreiten; steuern; walten
heersen van griep die Grippe herscht; herrschen; sich verbreiten
macht uitoefenen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
opdragen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Auftrag erteilen; auftragen; beauftragen; befehlen; kommandieren
overheersen befehlen; beherrschen; dominieren; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern; vorherrschen; überwiegen mächtiger sein
regeren befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
verordenen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anordnen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; kommandieren; verordnen; vorschreiben
verspreiden van ziekte die Grippe herscht; herrschen; sich verbreiten

Synonyms for "herrschen":


Wiktionary Translations for herrschen:

herrschen
verb
  1. de macht uitoefenen
  2. als epidemie aanwezig zijn in de bevolking
Cross Translation:
FromToVia
• herrschen → regeren ↔ reign — exercise sovereign power
• herrschen → besturen; de scepter zwaaien; heersen; regeren ↔ gouverner — diriger une embarcation à l’aide d’un gouvernail.
• herrschen → koning zijn; regeren; besturen; de scepter zwaaien; heersen ↔ régner — exercer le pouvoir souverain dans un état monarchique ; il se dit des princes souverains, même quand ils ne portent pas le titre de roi.
• herrschen → toezicht houden; besturen; de scepter zwaaien; heersen; regeren; aflezen; checken; controleren; nakijken; surveilleren; toezien; acht slaan op; letten op; opletten; oppassen; passen op ↔ surveiller — observer avec attention ; examiner ; contrôler.

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0570 seconds
Page rendered in 1.0 seconds