Summary
German to Dutch: more detail...
-
zerlegen:
- analyseren; ontleden; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; slopen; iets afbreken; vernietigen; vernielen; ruineren; afbreken; verwoesten; stuksnijden; aan stukken snijden; uit elkaar nemen; anatomiseren; uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen; ergens uitscheuren; beëindigen; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren; verscheuren; kapot scheuren
-
Wiktionary:
- zerlegen → analyseren, ontbinden, ontleden, distribueren, rondbrengen, verdelen, ronddelen, rondgeven, uitdelen, uitreiken, indelen, opsplitsen, delen, afbreken, splitsen, omzetten, verkopen, debiteren, quotiseren, doorsnijden, sectie verrichten
German
Detailed Translations for zerlegen from German to Dutch
zerlegen:
-
zerlegen (analysieren; zergliedern)
-
zerlegen (teilen; scheiden; trennen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln)
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
zerlegen (abbrechen; wegreißen; niederreißen; verschrotten; abwracken; abreißen; aushöhlen; abtragen)
-
zerlegen (verwüsten; vernichten; zerstören; abbrechen; demolieren; ruinieren; erledigen; verschrotten; abreißen; niederreißen; kaputtmachen; ausschalten; zehren; liquidieren; abtragen; zertrümmern; verheeren; abwracken; wegreißen; den Hals umdrehen; verderben; fertigmachen; umstossen; einstampfen)
-
zerlegen (zerstückeln)
stuksnijden; aan stukken snijden-
stuksnijden verb
-
aan stukken snijden verb (snijd aan stukken, snijdt aan stukken, sneed aan stukken, sneden aan stukken, aan stukken gesneden)
-
-
zerlegen (zergliedern; auseinandernehmen; analysieren; sezieren)
ontleden; uit elkaar nemen; anatomiseren-
uit elkaar nemen verb (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
-
anatomiseren verb
-
zerlegen (auflösen; trennen; auseinanderfallen; zerfallen; zersetzen; lösen; spalten; aufteilen; herauslösen)
uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen-
desintegreren verb
-
uit elkaar vallen verb (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)
-
zerlegen (ausreißen; abreißen; zerreissen; zerreißen; zerfetzen; abtragen; zehren; entnerven; abwracken; niederreißen; wegreißen)
-
zerlegen (auflösen; abbrechen; entbinden; beenden; brechen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln)
-
zerlegen (zerreißen; zerfetzen; aufreißen; wegreißen)
Conjugations for zerlegen:
Präsens
- zerlege
- zerlegst
- zerlegt
- zerlegen
- zerlegt
- zerlegen
Imperfekt
- zerlegte
- zerlegtest
- zerlegte
- zerlegten
- zerlegtet
- zerlegten
Perfekt
- habe zerlegt
- hast zerlegt
- hat zerlegt
- haben zerlegt
- habt zerlegt
- haben zerlegt
1. Konjunktiv [1]
- zerlege
- zerlegest
- zerlege
- zerlegen
- zerleget
- zerlegen
2. Konjunktiv
- zerlegte
- zerlegtest
- zerlegte
- zerlegten
- zerlegtet
- zerlegten
Futur 1
- werde zerlegen
- wirst zerlegen
- wird zerlegen
- werden zerlegen
- werdet zerlegen
- werden zerlegen
1. Konjunktiv [2]
- würde zerlegen
- würdest zerlegen
- würde zerlegen
- würden zerlegen
- würdet zerlegen
- würden zerlegen
Diverses
- zerleg!
- zerlegt!
- zerlegen Sie!
- zerlegt
- zerlegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for zerlegen:
Synonyms for "zerlegen":
Wiktionary Translations for zerlegen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zerlegen | → analyseren; ontbinden; ontleden | ↔ analyser — examiner en ses différentes parties. |
• zerlegen | → distribueren; rondbrengen; verdelen; ronddelen; rondgeven; uitdelen; uitreiken | ↔ distribuer — répartir une chose entre plusieurs personnes ou plusieurs endroits. |
• zerlegen | → indelen; verdelen; opsplitsen; delen; afbreken; splitsen | ↔ diviser — séparer en parties, morceler, fractionner. |
• zerlegen | → afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen; omzetten; verkopen; debiteren | ↔ débiter — vendre d’une façon continue, répéter, surtout au détail. |
• zerlegen | → afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen | ↔ partager — diviser une chose en plusieurs parties séparer, pour en faire la distribution. |
• zerlegen | → quotiseren; distribueren; rondbrengen; verdelen | ↔ répartir — partager, distribuer, attribuer à chacun sa part. |
• zerlegen | → doorsnijden; sectie verrichten | ↔ sectionner — diviser en plusieurs parties ou sections. |