Summary
English to Dutch: more detail...
- passing:
-
pass:
- passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen; gebeuren; voorkomen; zich voordoen; plaats hebben; bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen; geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken; aanbieden; besteden; doorbrengen; slijten; reiken; gaan; zich begeven; slagen voor
- pasje; pas; paspoort; bergpas; ticket; toegangsbewijs; plaatsbewijs; kaart; entreebiljet; kaartje
-
Wiktionary:
- passing → voorbijgaand, tijdelijk, vooralsnog
- pass → passage, pas
- pass → overgaan, doodgaan, gebeuren, voorbijgaan, slagen, doorgaan, Slagen, aangeven, doorbrengen, overdrijven, passeren, verscheiden
- pass → slijten, verslijten, verbrengen, doorkomen, klaarspelen, slagen, slagen voor, erin slagen
English
Detailed Translations for passing from English to Dutch
passing:
-
passing (perishing; evanescent; transient; volatile; transitory; temporary; fleeting; momentary; perfunctory; superficial; of short duration; brief; close; casual; current; empty; null; short; informal; cursory)
-
passing (casual; loosely; casually; in passing)
Translation Matrix for passing:
Related Words for "passing":
Synonyms for "passing":
Antonyms for "passing":
Related Definitions for "passing":
Wiktionary Translations for passing:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passing | → voorbijgaand; tijdelijk; vooralsnog | ↔ vorübergehend — nur für kurze Zeit |
passing form of pass:
-
to pass (overtake; move past; ride past; sail past)
-
to pass (expire; elapse; go by)
-
to pass (occur; take place; happen)
-
to pass (visit; come past; drop by; seek out; look for; call on; look up; call at)
-
to pass (hand over; give; delate; extend; present with; give to; offer; hand; deliver up)
-
to pass (hand; give; offer)
-
to pass (spend)
-
to pass (give; hand over; give to; hand)
-
to pass (be going to; go; move; run; walk)
-
to pass (get through)
slagen voor-
slagen voor verb
-
Conjugations for pass:
present
- pass
- pass
- passes
- pass
- pass
- pass
simple past
- passed
- passed
- passed
- passed
- passed
- passed
present perfect
- have passed
- have passed
- has passed
- have passed
- have passed
- have passed
past continuous
- was passing
- were passing
- was passing
- were passing
- were passing
- were passing
future
- shall pass
- will pass
- will pass
- shall pass
- will pass
- will pass
continuous present
- am passing
- are passing
- is passing
- are passing
- are passing
- are passing
subjunctive
- be passed
- be passed
- be passed
- be passed
- be passed
- be passed
diverse
- pass!
- let's pass!
- passed
- passing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the pass (i.d. card; permit)
-
the pass (pass-port; permit)
-
the pass (mountain pass)
-
the pass (entry permit; ticket; permit)
Translation Matrix for pass:
Synonyms for "pass":
Antonyms for "pass":
Related Definitions for "pass":
Wiktionary Translations for pass:
pass
Cross Translation:
noun
pass
-
opening, road, or track, available for passing
- pass → passage
-
change from one state to another
- pass → overgaan
-
die
- pass → doodgaan
-
happen
- pass → gebeuren
-
elapse
- pass → voorbijgaan
-
go through any inspection or test successfully
- pass → slagen
-
to continue
- pass → doorgaan
-
go by, over, etc
- pass → voorbijgaan
-
go successfully through
- pass → Slagen
verb
-
aanreiken
-
een zekere tijd ergens verblijven
- doorbrengen → pass; spend
-
tot het verleden gaan behoren
-
van eigenaar veranderen
-
minder worden en uiteindelijk weggaan
-
voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
-
het examen succesvol beëindigen
-
(ergatief) overlijden, doodgaan
-
langs een bepaald punt gaan.
-
tot verleden gaan behoren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pass | → slijten; verslijten; verbrengen | ↔ verbringen — besonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen |
• pass | → doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; erin slagen | ↔ réussir — Avoir une bonne ou une mauvaise issue. |