English
Detailed Translations for take-home pay from English to Dutch
take-home pay: (*Using Word and Sentence Splitter)
- take: nemen; pakken; ophalen; meenemen; afnemen; afhalen; wegnemen; weghalen; hanteren; gebruik maken van; bezigen; innemen; medicijn innemen; gebruiken; toepassen; benutten; aanwenden; aangrijpen; stelen; plunderen; ontnemen; pikken; kapen; vervreemden; toeëigenen; verduisteren; jatten; inpikken; roven; ontfutselen; ontvreemden; wegkapen; benemen; verdonkeren; gappen; snaaien; wegpakken; verdonkeremanen; achteroverdrukken; wegpikken; leegstelen; aannemen; accepteren; aanvaarden; cadeau aannemen; aanpakken; ingrijpen; grijpen; zich bedienen; toetasten; toegrijpen; winst; baat; profijt; gewin; naartoe brengen; utiliseren; verstouwen; verstuwen; bezetten
- Home: Home; Startpagina; Start; Thuis
- home: huis; verblijf; stulp; optrekje; woonplaats; woning; residentie; woonhuis; thuis; honk; inrichting; gesticht; gekkenhuis; psychiatrische inrichting; dolhuis; krankzinnigengesticht; krankzinnigeninrichting; verzorgingstehuis; verzorgingshuis
- pay: voldoen; betalen; uitgeven; besteden; spenderen; afrekenen; dokken; vereffenen; lonen; belonen; honoreren; bezoldigen; salariëren; verrekenen; inkomen; bekostigen; loon; salaris; honorarium; verdienste; bezoldiging; arbeidsloon; wedde; gage; soldij; traktement; inkomen uit onderneming; uitbetalen; bijleggen; meebetalen; salariëring; loonzakje
take-home pay:
Synonyms for "take-home pay":
Related Definitions for "take-home pay":
Wiktionary Translations for take-home pay:
take-home pay
noun
-
net earnings of a wage earner
- take-home pay → nettoloon