English

Detailed Translations for blamer from English to Dutch

blame:

to blame verb (blames, blamed, blaming)

  1. to blame (discredit; accuse; reproach; )
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen verb (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten verb (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen verb (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden verb (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren verb (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen verb (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven verb
    • laken verb (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen verb (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen verb (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  2. to blame (bear a grudge; reprimand; discredit; )
    beschuldigen; iemand iets verwijten; blameren; kwalijk nemen; nadragen; voor de voeten gooien; iemand iets aanrekenen; laken; aanwrijven
  3. to blame (reprimand; rebuke)
    aanmerken
    • aanmerken verb (merk aan, merkt aan, merkte aan, merkten aan, aangemerkt)
  4. to blame (reproach; hold it against s.o.; reprimand; )
    aanrekenen; kwalijk nemen; iemand iets verwijten; aanwrijven
  5. to blame (admonish; warn; reprimand; )
    waarschuwen; berispen; manen; vermanen; terechtwijzen
    • waarschuwen verb (waarschuw, waarschuwt, waarschuwde, waarschuwden, gewaarschuwd)
    • berispen verb (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • manen verb (maan, maant, maande, maanden, gemaand)
    • vermanen verb (vermaan, vermaant, vermaande, vermaanden, vermaand)
    • terechtwijzen verb (wijs terecht, wijst terecht, wees terecht, wezen terecht, terechtgewezen)
  6. to blame
    wijten

Conjugations for blame:

present
  1. blame
  2. blame
  3. blames
  4. blame
  5. blame
  6. blame
simple past
  1. blamed
  2. blamed
  3. blamed
  4. blamed
  5. blamed
  6. blamed
present perfect
  1. have blamed
  2. have blamed
  3. has blamed
  4. have blamed
  5. have blamed
  6. have blamed
past continuous
  1. was blaming
  2. were blaming
  3. was blaming
  4. were blaming
  5. were blaming
  6. were blaming
future
  1. shall blame
  2. will blame
  3. will blame
  4. shall blame
  5. will blame
  6. will blame
continuous present
  1. am blaming
  2. are blaming
  3. is blaming
  4. are blaming
  5. are blaming
  6. are blaming
subjunctive
  1. be blamed
  2. be blamed
  3. be blamed
  4. be blamed
  5. be blamed
  6. be blamed
diverse
  1. blame!
  2. let's blame!
  3. blamed
  4. blaming
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

blame [the ~] noun

  1. the blame (reproach; reproof)
    het verwijt; kwalijk nemen
  2. the blame (fault; reproach)
    de blaam
  3. the blame (reprimand; reproach; fault)
    de reprimande; het standje; de berisping; het verwijt; de terechtwijzing; de lering; gisping

Translation Matrix for blame:

NounRelated TranslationsOther Translations
berisping blame; fault; reprimand; reproach reprimand
beschuldigen accusing
blaam blame; fault; reproach
gisping blame; fault; reprimand; reproach
kwalijk nemen blame; reproach; reproof
laken cloth; linen; sheet; table-cloth; table-cover; woollen fabric
lering blame; fault; reprimand; reproach dogma; instruction; lesson; reading; religious doctrine; tenet; tuition; version
reprimande blame; fault; reprimand; reproach reprimand
standje blame; fault; reprimand; reproach dressing-down; posture; reprimand; telling-off
terechtwijzing blame; fault; reprimand; reproach reprimand
verwijt blame; fault; reprimand; reproach; reproof
verwijten blaming
- incrimination; inculpation; rap
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanmerken blame; rebuke; reprimand
aanrekenen accuse; blame; discredit; hold against; hold it against s.o.; rebuke; remove; reprimand; reproach; resent count to
aanwrijven accuse; bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; hold against; hold it against s.o.; rancor; rancour; rebuke; remove; reprimand; reproach; resent
berispen accuse; admonish; blame; castigate; decry; denounce; discredit; exhort; hold against; rebuke; reprimand; reproach; reprove; scarify; warn chide; rebuke; reprimand; reprove
beschuldigen accuse; bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; hold against; rancor; rancour; rebuke; reprimand; reproach accuse; charge; charge with; denounce; imputate; incriminate; insinuate
blameren accuse; bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; hold against; rancor; rancour; rebuke; reprimand; reproach bring shame on; disgrace
gispen accuse; blame; discredit; hold against; rebuke; reprimand; reproach
iemand iets aanrekenen bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; rancor; rancour; rebuke; reprimand; reproach
iemand iets verwijten bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; hold it against s.o.; rancor; rancour; rebuke; remove; reprimand; reproach; resent
kwalijk nemen bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; hold it against s.o.; rancor; rancour; rebuke; remove; reprimand; reproach; resent
laken accuse; bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; hold against; rancor; rancour; rebuke; reprimand; reproach
manen admonish; blame; castigate; decry; denounce; exhort; rebuke; reprimand; reprove; scarify; warn call upon; dun; exhort; remind forcefully; remind strongly; summon; urge
nadragen accuse; bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; hold against; rancor; rancour; rebuke; reprimand; reproach
terechtwijzen admonish; blame; castigate; decry; denounce; exhort; rebuke; reprimand; reprove; scarify; warn chide; rebuke; reprimand; reprove
vermanen admonish; blame; castigate; decry; denounce; exhort; rebuke; reprimand; reprove; scarify; warn chide; rebuke; reprimand; reprove
verwijten accuse; blame; discredit; hold against; rebuke; reprimand; reproach
voor de voeten gooien accuse; bear a grudge; bear malice; blame; blame someone of; discredit; harbour a grudge; hold against; rancor; rancour; rebuke; reprimand; reproach
voorhouden accuse; blame; discredit; hold against; rebuke; reprimand; reproach
waarschuwen admonish; blame; castigate; decry; denounce; exhort; rebuke; reprimand; reprove; scarify; warn alert; inform; make known; notify; send word
wijten blame
- charge; fault; find fault; pick
OtherRelated TranslationsOther Translations
- censure

Related Words for "blame":

  • blaming, blamable, blames, blamer

Synonyms for "blame":


Antonyms for "blame":

  • absolve

Related Definitions for "blame":

  1. a reproach for some lapse or misdeed1
    • he took the blame for it1
  2. an accusation that you are responsible for some lapse or misdeed1
    • the police laid the blame on the driver1
  3. attribute responsibility to1
    • We blamed the accident on her1
  4. put or pin the blame on1
  5. harass with constant criticism1

Wiktionary Translations for blame:

blame
verb
  1. place blame upon
noun
  1. state of having caused a bad event
blame
verb
  1. ten laste leggen
  2. toeschrijven aan

Cross Translation:
FromToVia
blame aanklacht; beschuldiging; telastlegging; tenlastelegging; aangifte; accusatie accusationaction en justice par laquelle on accuser quelqu’un.
blame manen; aanmanen; aansporen; berispen; een standje geven; uitkafferen; beknorren; terechtwijzen; verwijten; brullen; bulderen; daveren; loeien; dreigen; bedreigen gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.
blame zucht; beklag; aanklacht; klacht; beschuldiging; telastlegging; tenlastelegging; aangifte; accusatie plainte — Traductions à trier suivant le sens
blame beknorren; berispen; terechtwijzen; verwijten reprocherimputer la faute à quelqu’un, en l’blâmer, en lui faire des remontrances.
blame manen; aanmanen; aansporen; beknorren; berispen; terechtwijzen; verwijten réprimanderreprendre quelqu’un avec autorité, lui reprocher sa faute.