Summary
English to Dutch: more detail...
- blows:
-
blow:
- pijpen; blazen; fluiten; waaien; hard waaien; fellatio doen; afzuigen; zuigen; hijgen; puffen; stuiven; wapperen; fladderen; verknoeien; iets vergallen; aanwakkeren; aanblazen; doen opvlammen; 'm smeren; 'm piepen
- bluts; deuk; instulping; teleurstelling; tegenvaller; fiasco; misrekening; terugslag; flop; sof; misslag; slag; klap; toegebrachte klap; tik; lel; klop; mep; harde slag; stoot; zet; por; duwtje; duw; stootje; jens; knal; dreun; opdonder; muilpeer; hengst; peut; oplawaai; opduvel; handslag
-
Wiktionary:
- blow → slag, tegenslag, klap, mep
- blow → beffen, doorjagen, pijpen, ontploffen, springen, spuiten, blazen, waaien, doorslaan, overdrijven
- blow → harde klap, klap van het noodlot, zware klap, pijpen, blazen, waaien, flap, houw, klap, mep, slag, gevecht, kamp, strijd, treffen, veldslag, shock, hort, schok, stoot, aanrijding, aanvaring, botsing, kastanje, paardekastanje, schop, tik, klets, klop, veeg, aanlengen, aanaarden, beunhazen, knoeien, modderen, verhaspelen, verknoeien, verprutsen
English
Detailed Translations for blows from English to Dutch
blows:
-
the blows (misfortunes; disasters; punches)
de tegenslagen
Translation Matrix for blows:
Noun | Related Translations | Other Translations |
tegenslagen | blows; disasters; misfortunes; punches |
Related Words for "blows":
blows form of blow:
Conjugations for blow:
present
- blow
- blow
- blows
- blow
- blow
- blow
simple past
- blew
- blew
- blew
- blew
- blew
- blew
present perfect
- have blown
- have blown
- has blown
- have blown
- have blown
- have blown
past continuous
- was blowing
- were blowing
- was blowing
- were blowing
- were blowing
- were blowing
future
- shall blow
- will blow
- will blow
- shall blow
- will blow
- will blow
continuous present
- am blowing
- are blowing
- is blowing
- are blowing
- are blowing
- are blowing
subjunctive
- be blown
- be blown
- be blown
- be blown
- be blown
- be blown
diverse
- blow!
- let's blow!
- blown
- blowing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
the blow (dent)
-
the blow (disappointment; mishap; comedown; letdown)
de teleurstelling; de tegenvaller; het fiasco; de misrekening; de terugslag; de flop; de sof; de misslag; de slag -
the blow (knock; slap; smack)
-
the blow (slap; bang)
-
the blow (nudge; push; shove; thrust; bumper; bump; punch; jab; buffer)
-
the blow (smack; slap)
-
the blow (punch; nudge; whopper; wallop; clout; jab)
– a powerful stroke with the fist or a weapon 1 -
the blow (swipe; stroke; slap; lash; smack)
Translation Matrix for blow:
Related Words for "blow":
Synonyms for "blow":
Antonyms for "blow":
Related Definitions for "blow":
Wiktionary Translations for blow:
blow
Cross Translation:
noun
verb
blow
verb
-
een luchtstroom veroorzaken
-
stukgaan zodat de verbinding doorbroken wordt
-
naar de overkant drijven
- overdrijven → blow; over
-
plaatsvinden van een sterke luchtstroming
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• blow | → harde klap; klap van het noodlot; zware klap | ↔ Schicksalsschlag — schlimmes Ereignis, das das Leben eines Menschen prägt und verändert |
• blow | → pijpen | ↔ blasen — auf einem Blasinstrument spielen |
• blow | → blazen | ↔ pusten — umgangssprachlich: durch plötzliches heftiges Ausatmen einen starken Luftstrom erzeugen |
• blow | → waaien | ↔ wehen — von Wind oder Sturm: blasen, winden |
• blow | → flap; houw; klap; mep; slag; gevecht; kamp; strijd; treffen; veldslag | ↔ bataille — guerre|fr combat général entre deux armées. |
• blow | → shock; hort; schok; stoot; aanrijding; aanvaring; botsing | ↔ choc — collision brusque, impact d’un corps avec un autre corps. |
• blow | → kastanje; paardekastanje | ↔ châtaigne — Fruit du châtaignier (Castanea sativa), dont l’écorce est lisse, de couleur brune tirant un peu sur le rouge, enfermé à un, deux ou trois exemplaires dans une bogue, enveloppe dure et recouverte d'épines. |
• blow | → houw; klap; schop; slag; stoot; tik; klets; klop; veeg; flap; mep | ↔ coup — impression que fait un corps sur un autre en le frappant. |
• blow | → aanlengen; aanaarden; beunhazen; knoeien; modderen; verhaspelen; verknoeien; verprutsen | ↔ gâcher — maçonnerie|fr délayer du plâtre, du mortier avec de l’eau. |