Summary
English to Dutch: more detail...
-
connect:
- verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen; doorverbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen; paren; inschakelen; aanzetten; aandoen; starten; aanmaken; samenkoppelen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken; relateren; combineren; bijeen voegen; onderling verbinden; van verband voorzien; aan elkaar bevestigen; aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken; ineensluiten; aansluiten; verbinding maken
-
Wiktionary:
- connect → verbinden, aansluiten, connecteren
- connect → aansluiten, verbinden, verenigen, aaneenvoegen, bijeenbrengen, samenbrengen, koppelen, aan elkaar vastmaken, legeren, bijeenbinden, samenbinden, aandoen, aandraaien, aansteken, schakelen, inschakelen, inhaken, aaneenschakelen, bijeenvoegen, ineenzetten, samenstellen, afstellen, passend maken, verstellen, instellen, bijdoen, bijmengen, bijvoegen, toegeven, toevoegen, knopen, aanknopen, binden, vastbinden, vastmaken, inbinden
English
Detailed Translations for connectable from English to Dutch
connectable form of connect:
-
to connect (tie together; bind; knot)
verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen-
aan elkaar knopen verb (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
to connect (put through)
-
to connect (join; combine; attach)
verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen-
aaneenschakelen verb (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
-
to connect (couple; link; pander; attach; make a match)
-
to connect (switch on; turn on; put on; start; light)
-
to connect (couple; link; combine; unite)
-
to connect (attach to; affix; attach; fasten; secure)
-
to connect (relate)
-
to connect (join together; merge; combine; unite; link; bridge)
-
to connect (interlink; link; bridge)
-
to connect (confirm; attach; fasten; secure)
vastmaken; aan elkaar bevestigen-
aan elkaar bevestigen verb (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
-
to connect (hitch on to; hook on to; couple; fasten; hook together)
-
to connect (link up)
-
to connect (interlock; interconnect)
-
to connect (join; link; unite; link up)
– be or become joined or united or linked 1 -
to connect
– To assign a drive letter, port, or computer name to a shared resource so that you can use it. 2 -
to connect
– To join or link. 2
Conjugations for connect:
present
- connect
- connect
- connects
- connect
- connect
- connect
simple past
- connected
- connected
- connected
- connected
- connected
- connected
present perfect
- have connected
- have connected
- has connected
- have connected
- have connected
- have connected
past continuous
- was connecting
- were connecting
- was connecting
- were connecting
- were connecting
- were connecting
future
- shall connect
- will connect
- will connect
- shall connect
- will connect
- will connect
continuous present
- am connecting
- are connecting
- is connecting
- are connecting
- are connecting
- are connecting
subjunctive
- be connected
- be connected
- be connected
- be connected
- be connected
- be connected
diverse
- connect!
- let's connect!
- connected
- connecting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for connect:
Related Words for "connect":
Synonyms for "connect":
Antonyms for "connect":
Related Definitions for "connect":
Wiktionary Translations for connect:
connect
Cross Translation:
verb
connect
-
to join an electrical or telephone line
- connect → verbinden; aansluiten
-
to join two or more pieces
- connect → verbinden
verb
-
verbinden
-
twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken
Cross Translation:
External Machine Translations: