English
Detailed Translations for jape from English to Dutch
jape:
-
to jape (commit foolery; joke; banter; poke fun at; play a joke; do something silly; play a trick; make fun of; jest)
een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen-
een poets bakken verb (bak een poets, bakt een poets, bakte een poets, bakten een poets, een poets gebakken)
-
streek uithalen verb (haal streek uit, haalt streek uit, haalde streek uit, haalden streek uit, streek uitgehaald)
-
malligheid uithalen verb (haal malligheid uit, haalt malligheid uit, haalde malligheid uit, haalden malligheid uit, malligheid uitgehaald)
-
gekheid uithalen verb (haal gekheid uit, haalt gekheid uit, haalde gekheid uit, haalden gekheid uit, gekheid uitgehaald)
-
Conjugations for jape:
present
- jape
- jape
- japes
- jape
- jape
- jape
simple past
- japed
- japed
- japed
- japed
- japed
- japed
present perfect
- have japed
- have japed
- has japed
- have japed
- have japed
- have japed
past continuous
- was japing
- were japing
- was japing
- were japing
- were japing
- were japing
future
- shall jape
- will jape
- will jape
- shall jape
- will jape
- will jape
continuous present
- am japing
- are japing
- is japing
- are japing
- are japing
- are japing
subjunctive
- be japed
- be japed
- be japed
- be japed
- be japed
- be japed
diverse
- jape!
- let's jape!
- japed
- japing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they