Translate relay from English to Dutch

Summary

English to Dutch: more detail...

relay:
- relais; estafette
Wiktionary:
- relay → braken, kotsen, overgeven, spugen, afkeuren, afwijzen, terugwijzen, vertikken, weigeren, retourneren, terugbezorgen, terugsturen, heruitzenden, terugdringen, verdringen, weren, ontzenuwen, weerleggen, afslaan, verwerpen, wraken, nee zeggen tegen, vergooien, weggooien, wegwerpen, aflossen, doorzenden, doorsturen, draaien, keren, omdraaien, ronddraaien, wenden, wentelen, zwenken, mengen, mixen, temperen, vermengen, verwarren, wassen, omkeren

English

Detailed Translations for relay from English to Dutch

the act of passing something along from one person or group to another¹
- the relay was successful¹
electrical device such that current flowing through it in one circuit can switch on and off a current in a second circuit¹
a race between teams; each member runs or swims part of the distance¹
a fresh team to relieve weary draft animals¹
a crew of workers who relieve another crew¹
pass along¹
- Please relay the news to the villagers¹
control or operate by relay¹
A switch activated by an electrical signal. A relay allows another signal to be controlled without the need for human action to route the other signal to the control point, and it also allows a relatively low-power signal to control a high-power signal.²

Cross Translation:

From	To	Via
• relay	→ braken; kotsen; overgeven; spugen; afkeuren; afwijzen; terugwijzen; vertikken; weigeren; retourneren; terugbezorgen; terugsturen; heruitzenden; terugdringen; verdringen; weren; ontzenuwen; weerleggen; afslaan; verwerpen; wraken; nee zeggen tegen; vergooien; weggooien; wegwerpen	↔ rejeter — Traductions à trier suivant le sens
• relay	→ aflossen; doorzenden	↔ relayer — désuet\|fr Prendre des relais de chevaux frais.
• relay	→ doorsturen	↔ renvoyer — Faire suivre une demande
• relay	→ draaien; keren; omdraaien; ronddraaien; wenden; wentelen; zwenken; retourneren; terugbezorgen; terugsturen; terugwijzen; heruitzenden; mengen; mixen; temperen; vermengen; verwarren; wassen; omkeren	↔ retourner — aller de nouveau en un lieu.