English
Detailed Translations for rush off from English to Dutch
rush off: (*Using Word and Sentence Splitter)
- rush: drukte; gedrang; toeloop; toevloed; spoed; haast; ijl; gehaastheid; haastigheid; overijling; vliegen; opschieten; jagen; ijlen; zich haasten; reppen; jakkeren; zich spoeden; teveel aan bezigheden; aanval; offensief; run; bestorming; stormloop; attaque; stormaanval; haasten; opjagen; jachten; tot spoed aanzetten; hollen; sprinten; pezen; draven; hard rennen; rieten; temperament; snellen; spoeden; vurigheid; stormlopen; runs; tempo maken
- off: uit; weg; vanaf deze plaats; klaar; gedaan; af; gereed; beëindigd; volbracht; fout; verkeerd; mis; foutief; ernaast; onjuist; ten onrechte; onwaar; eraf; ervandoor; ervantussen
rush off:
Translation Matrix for rush off:
Verb | Related Translations | Other Translations |
- | rush away | |
Other | Related Translations | Other Translations |
- | dash away |