Translate rush from English to Dutch

Remove Ads

Summary

English to Dutch: more detail...

rush:
- drukte; toeloop; toevloed; gedrang; haast; spoed; ijl; haastigheid; overijling; gehaastheid; teveel aan bezigheden; aanval; run; attaque; stormaanval; offensief; bestorming; stormloop; temperament; vurigheid; runs; stormlopen
- zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen; opjagen; haasten; tot spoed aanzetten; stormlopen; hard rennen; pezen; sprinten; hollen; draven; tempo maken
- rieten
Wiktionary:
- rush → bies, haast
- rush → afraffelen
- rush → haast, accelereren, bespoedigen, verhaasten, versnellen, afgooien, afwerpen, uitgooien

English

Detailed Translations for rush from English to Dutch

rush:

rush [the ~] noun

the rush (influx; flow; stampede; squash)
de drukte; de toeloop; de toevloed; het gedrang
- drukte [de ~ (v)] noun
- toeloop [de ~ (m)] noun
- toevloed [de ~ (m)] noun
- gedrang [het ~] noun
the rush (hastiness; haste; hurry; overhaste)
de haast; de spoed; ijl; haastigheid; de overijling; gehaastheid
- haast [de ~] noun
- spoed [de ~ (m)] noun
- ijl [znw.] noun
- haastigheid [znw.] noun
- overijling [de ~ (v)] noun
- gehaastheid [znw.] noun
the rush (pressure of activities; flow)
teveel aan bezigheden; de drukte
- teveel aan bezigheden [znw.] noun
- drukte [de ~ (v)] noun
the rush (storming; attack; assault; run; raid; scaling)
de aanval; de run; de attaque; de stormaanval; het offensief; de bestorming; de stormloop
- aanval [de ~ (m)] noun
- run [de ~ (m)] noun
- attaque [de ~] noun
- stormaanval [de ~ (m)] noun
- offensief [het ~] noun
- bestorming [de ~ (v)] noun
- stormloop [de ~ (m)] noun
the rush (temperament; temper; liveliness; vivacity; disposition; proclivity; nature; excitement; inclination)
het temperament; de vurigheid
- temperament [het ~] noun
- vurigheid [de ~ (v)] noun
the rush (run; assaults)
de runs; de stormlopen
- runs [de ~] noun, plural
- stormlopen [de ~] noun, plural

to rush verb (rushs, rushed, rushing)

to rush (hurry; hurry up; hasten)
zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
- zich haasten verb
- opschieten verb (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
- jagen verb (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
- snellen verb (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
- zich spoeden verb
- vliegen verb (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
- spoeden verb (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
- jachten verb (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
- reppen verb
- jakkeren verb (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
- ijlen verb (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
to rush (hurry; hasten; move it)
opjagen
- opjagen verb (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
to rush (storm)
haasten; tot spoed aanzetten; spoeden; jachten
- haasten verb (haast, haastte, haastten, gehaast)
- tot spoed aanzetten verb
- spoeden verb (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
- jachten verb (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
to rush (storm)
stormlopen
- stormlopen verb (loop storm, loopt storm, liep storm, liepen storm, stormgelopen)
to rush (run; sprint; scamper; race)
hard rennen; pezen; sprinten; hollen; draven
- hard rennen verb
- pezen verb (pees, peest, peesde, peesden, gepeesd)
- sprinten verb (sprint, sprintte, sprintten, gesprint)
- hollen verb (hol, holt, holde, holden, gehold)
- draven verb (draaf, draaft, draafde, draafden, gedraafd)
to rush (hasten; hurry; speed up; haste)
spoeden; snellen
- spoeden verb (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
- snellen verb (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
to rush (get a move on; hurry; hasten)
tempo maken
- tempo maken verb

Conjugations for rush:

present

rush
rush
rushs
rush
rush
rush

simple past

rushed
rushed
rushed
rushed
rushed
rushed

present perfect

have rushed
have rushed
has rushed
have rushed
have rushed
have rushed

past continuous

was rushing
were rushing
was rushing
were rushing
were rushing
were rushing

future

shall rush
will rush
will rush
shall rush
will rush
will rush

continuous present

am rushing
are rushing
is rushing
are rushing
are rushing
are rushing

subjunctive

be rushed
be rushed
be rushed
be rushed
be rushed
be rushed

diverse

rush!
let's rush!
rushed
rushing

1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

rush adj

rush (reed; wicker; cane)
rieten
- rieten adj

Translation Matrix for rush:

Noun	Related Translations	Other Translations
aanval	assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming	burst; caprice; exploit; spur of the moment; whim
attaque	assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming	apoplectic stroke; brain haemorrhage; cerebral haemorrhage; nervous breakdown; stroke
bestorming	assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
draven		trotting
drukte	flow; influx; pressure of activities; rush; squash; stampede	ballyhoo; bedlam; bustle; clamor; clamour; commotion; crowd; din; fuss; hubbub; hullabaloo; hustle; hustle and bustle; liveliness; noise; pandemonium; racket; tumult; tumultuousness; uproar; vivacity
gedrang	flow; influx; rush; squash; stampede
gehaastheid	haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
haast	haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
haastigheid	haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
hollen		racing; running
ijl	haste; hastiness; hurry; overhaste; rush	full tilt; maximum speed; speed; top speed
jagen		hunt; hunting
offensief	assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
overijling	haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
run	assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
runs	assaults; run; rush	games; heats
snellen		racing; running
spoed	haste; hastiness; hurry; overhaste; rush	speed; velocity
stormaanval	assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
stormloop	assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
stormlopen	assaults; run; rush
temperament	disposition; excitement; inclination; liveliness; nature; proclivity; rush; temper; temperament; vivacity	disposition; inclination; nature
teveel aan bezigheden	flow; pressure of activities; rush
toeloop	flow; influx; rush; squash; stampede	crowd; gathering; group
toevloed	flow; influx; rush; squash; stampede
vurigheid	disposition; excitement; inclination; liveliness; nature; proclivity; rush; temper; temperament; vivacity	ardor; ardour; craze; fieriness; fire; heartiness; passion
-	bang; boot; charge; flush; haste; hurry; kick; rushing; spate; surge; thrill; upsurge
Verb	Related Translations	Other Translations
draven	race; run; rush; scamper; sprint
haasten	rush; storm	hurry; make haste; rouse
hard rennen	race; run; rush; scamper; sprint
hollen	race; run; rush; scamper; sprint	race; run; scamper
ijlen	hasten; hurry; hurry up; rush	hurry; make haste; rave; rouse; talk nonsense
jachten	hasten; hurry; hurry up; rush; storm	chase; hustle
jagen	hasten; hurry; hurry up; rush	hurry; make haste; rouse
jakkeren	hasten; hurry; hurry up; rush	hustle
opjagen	hasten; hurry; move it; rush	chase
opschieten	hasten; hurry; hurry up; rush	sprout
pezen	race; run; rush; scamper; sprint	sweat one's guts out; work hard; work like the devil
reppen	hasten; hurry; hurry up; rush	hustle
snellen	haste; hasten; hurry; hurry up; rush; speed up
spoeden	haste; hasten; hurry; hurry up; rush; speed up; storm	hurry; hustle; make haste; rouse
sprinten	race; run; rush; scamper; sprint
stormlopen	rush; storm
tempo maken	get a move on; hasten; hurry; rush
tot spoed aanzetten	rush; storm
vliegen	hasten; hurry; hurry up; rush	fly
zich haasten	hasten; hurry; hurry up; rush
zich spoeden	hasten; hurry; hurry up; rush	hurry; make haste; rouse
-	festinate; hasten; hurry; induce; look sharp; race; stimulate
Adjective	Related Translations	Other Translations
ijl		rare; rarefied; teneous
offensief		aggressive; offensive
rieten	cane; reed; rush; wicker
-	first-come-first-serve; rushed
Adverb	Related Translations	Other Translations
haast		almost; forthwith; nearly; well-nigh
Other	Related Translations	Other Translations
-	egg; stimulate

Related Words for "rush":

rushing, rushes

Synonyms for "rush":

first-come-first-serve; unreserved
rushed; hurried
haste; hurry; rushing; motion; movement; move
spate; surge; upsurge; flow; flowing
marsh plant; bog plant; swamp plant
Rush; Benjamin Rush; doctor; doc; physician; MD; Dr.; medico; American Revolutionary leader
bang; boot; charge; flush; thrill; kick; exhilaration; excitement
outburst; burst; flare-up
run; running; running play; running game
hotfoot; hasten; hie; speed; race; pelt along; rush along; cannonball along; bucket along; belt along; travel; go; move; locomote; speed up
assail; assault; set on; attack
hurry; urge; urge on; press; exhort
look sharp; festinate; act
run
displace
induce; stimulate; effect; effectuate; set up

Antonyms for "rush":

linger; delay

Related Definitions for "rush":

done under pressure¹
- a rush job¹
not accepting reservations¹
the act of moving hurriedly and in a careless manner¹
(American football) an attempt to advance the ball by running into the line¹
- the linebackers were ready to stop a rush¹
a sudden burst of activity¹
- come back after the rush¹
a sudden forceful flow¹
the swift release of a store of affective force¹
- he got a quick rush from injecting heroin¹
grasslike plants growing in wet places and having cylindrical often hollow stems¹
urge to an unnatural speed¹
- Don't rush me, please!¹
act or move at high speed¹
- We have to rush!¹
attack suddenly¹
cause to occur rapidly¹
cause to move fast or to rush or race¹
run with the ball, in football¹

Wiktionary Translations for rush:

rush

noun

plant
- rush → bies

verb

hurry
- rush → afraffelen

rush

noun

de drang hebben om iets snel te doen
- haast → hurry; haste; rush

Cross Translation:

From	To	Via
• rush	→ haast	↔ Eile — Verhalten oder Situation, in dem man etwas dringend erledigen möchte oder müssen
• rush	→ accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen; afgooien; afwerpen; uitgooien	↔ précipiter — jeter, faire tomber d’un lieu élevé.

Related Translations for rush

Remove Ads

Translate rush from English to Dutch

Detailed Translations for rush from English to Dutch

rush:

rush [the ~] noun

the rush (influx; flow; stampede; squash)

the rush (hastiness; haste; hurry; overhaste)

the rush (pressure of activities; flow)

the rush (storming; attack; assault; run; raid; scaling)

the rush (temperament; temper; liveliness; vivacity; disposition; proclivity; nature; excitement; inclination)

the rush (run; assaults)

to rush verb (rushs, rushed, rushing)

to rush (hurry; hurry up; hasten)

to rush (hurry; hasten; move it)

to rush (storm)

to rush (storm)

to rush (run; sprint; scamper; race)

to rush (hasten; hurry; speed up; haste)

to rush (get a move on; hurry; hasten)

Conjugations for rush:

present

simple past

present perfect

past continuous

future

continuous present

subjunctive

diverse

rush adj

rush (reed; wicker; cane)

Translation Matrix for rush:

Related Words for "rush":

Synonyms for "rush":

Antonyms for "rush":

Related Definitions for "rush":

Wiktionary Translations for rush:

Related Translations for rush