Home ->Dictionaries ->Spanish/Dutch ->Search: destino

Spanish and Dutch Translation Search Results for destino

Summary
Spanish to Dutch:   more detail...
  1. destino:
  2. destinar:
  3. desteñirse:
  4. Wiktionary:

Spanish

Detailed Translations for destino from Spanish to Dutch

destino:

destino [el ~] noun

  1. el destino (felicidad; fortuna; golpe de fortuna; )
    het geluk; het gelukkig-zijn; gelukkigheid; de fortuin
  2. el destino (destino de viaje; destino final)
    de bestemming; de reisbestemming; het eindpunt; het doel
  3. el destino (futuro)
    de toekomst; het voorland; de toekomsten
  4. el destino (consignatario; destinación; destinatario)
    de bestemming; de geadresseerde
  5. el destino (aldea; hueco; caserío; )
    de buurtschap; het gehucht; het gat
  6. el destino (sino)
    de noodlot; ongelukkig lot
  7. el destino (suerte; destinación)
    het levenslot
  8. el destino (pequeña fortuna; suerte; golpe de fortuna; )
    het fortuintje
  9. el destino
    het doel
  10. el destino (proveedor de destino)
    doelvoorziening

destino

  1. destino
    doel-

Translation Matrix for destino:

NounRelated TranslationsOther Translations
bestemming consignatario; destinación; destinatario; destino; destino de viaje; destino final apropriación; destinación; destino final; localización del transporte
buurtschap abertura; agujero; aldea; apertura; bache; boquete; caserío; destino; hendidura; hoyo; hueco; lugar; mancha; pueblo; tacha aldea; pueblo
doel destino; destino de viaje; destino final ambicionar; apuesta; apuntar a; aspirar a; blanco; dar forraje; empeñarse en; fin; gol; intencion; meta; objetivo; objetivo final; objeto; pretender; sentido; valor del objetivo
eindpunt destino; destino de viaje; destino final acabado; afinado; barniz; cinta de llegada; destino final; distancia; extremo; fin; final; llegada; línea de llegada; marca; punto final; terminación
fortuin capital; destino; dicha; estrella; felicidad; fortuna; golpe de fortuna capital; mas dineros; suma
fortuintje capital; chiripa; destino; fortuna; ganga; golpe de fortuna; golpe de suerte; pequeña fortuna; suerte
gat abertura; agujero; aldea; apertura; bache; boquete; caserío; destino; hendidura; hoyo; hueco; lugar; mancha; pueblo; tacha agujero; ano; boquete; brecha; entalladura; escopladura; gotera; muesca
geadresseerde consignatario; destinación; destinatario; destino
gehucht abertura; agujero; aldea; apertura; bache; boquete; caserío; destino; hendidura; hoyo; hueco; lugar; mancha; pueblo; tacha
geluk capital; destino; dicha; estrella; felicidad; fortuna; golpe de fortuna dicha; felicidad
gelukkigheid capital; destino; dicha; estrella; felicidad; fortuna; golpe de fortuna
het gelukkig-zijn capital; destino; dicha; estrella; felicidad; fortuna; golpe de fortuna
levenslot destinación; destino; suerte
noodlot destino; sino
ongelukkig lot destino; sino
reisbestemming destino; destino de viaje; destino final
toekomst destino; futuro perspectiva
toekomsten destino; futuro
voorland destino; futuro
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
doel- destino
doelvoorziening destino; proveedor de destino

Related Words for "destino":

  • destina, destinas

Synonyms for "destino":


Wiktionary Translations for destino:

destino
noun
  1. het eindpunt van een route
Cross Translation:
FromToVia
• destino → bestemming ↔ destination — the place set for the end of a journey, or to which something is sent
• destino → lot ↔ destiny — predetermined condition; fate; fixed order of things
• destino → lot; beschikking ↔ fate — that which predetermines events
• destino → lot ↔ fate — destiny
• destino → lot; noodlot ↔ Schicksal — kein Plural: die höhere Macht, welche die Zukunft der/eines Menschen beliebig beeinflusst und lenkt
• destino → bestemming; lotsbestemming; lot; voorland ↔ destination — emploi auquel une personne ou une chose devoir affecter ou usage qu’on en peut faire.
• destino → fortuin; lot; levenslot; bestemming; lotsbestemming; voorland ↔ destinée — destin particulier d’une personne ou d’une chose.
• destino → lot; noodlot ↔ fatalité — destinée inévitable.
• destino → geluk; fortuin; fortuinlijkheid; lot; levenslot; rijkdom ↔ fortune — hasard, chance.

destinar:

destinar verb

  1. destinar (depositar; poner; situar; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verb (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren verb (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. destinar (hospedarse; alojarse; habitar; )
    onderdak verschaffen; plaatsen; huisvesten; herbergen; onderbrengen; onderdak geven; iemand onderdak verlenen
    • onderdak verschaffen verb (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • huisvesten verb (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • herbergen verb (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • onderbrengen verb (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • onderdak geven verb (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
  3. destinar (colocar; ubicar; situar; )
    plaats toekennen; plaatsen
  4. destinar (arreglar; montar; establecer; )
    installeren; inrichten
    • installeren verb (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten verb (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  5. destinar (abrir; desanudar; hacer; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken verb (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken verb (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen verb (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen verb (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen verb (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen verb (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  6. destinar (colocar; ubicar; tender; )
    neerleggen; onderuit halen
  7. destinar (ubicar; aparcar; instalar; )
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren verb (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten verb (post, postte, postten, gepost)
    • posteren verb (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)
  8. destinar (colocarse; insertar; poner; )
    invoegen; inleggen; tussenleggen
    • invoegen verb (voeg in, voegt in, voegde in, voegden in, ingevoegd)
    • inleggen verb (leg in, legt in, legde in, legden in, ingelegd)
    • tussenleggen verb (leg tussen, legt tussen, legde tussen, legden tussen, tussengelegd)

Conjugations for destinar:

presente
  1. destino
  2. destinas
  3. destina
  4. destinamos
  5. destináis
  6. destinan
imperfecto
  1. destinaba
  2. destinabas
  3. destinaba
  4. destinábamos
  5. destinabais
  6. destinaban
indefinido
  1. destiné
  2. destinaste
  3. destinó
  4. destinamos
  5. destinasteis
  6. destinaron
fut. de ind.
  1. destinaré
  2. destinarás
  3. destinará
  4. destinaremos
  5. destinaréis
  6. destinarán
condic.
  1. destinaría
  2. destinarías
  3. destinaría
  4. destinaríamos
  5. destinaríais
  6. destinarían
pres. de subj.
  1. que destine
  2. que destines
  3. que destine
  4. que destinemos
  5. que destinéis
  6. que destinen
imp. de subj.
  1. que destinara
  2. que destinaras
  3. que destinara
  4. que destináramos
  5. que destinarais
  6. que destinaran
miscelánea
  1. ¡destina!
  2. ¡destinad!
  3. ¡no destines!
  4. ¡no destinéis!
  5. destinado
  6. destinando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

destinar [el ~] noun

  1. el destinar (destacar)
    detacheren

Translation Matrix for destinar:

NounRelated TranslationsOther Translations
detacheren destacar; destinar
inrichten aprovisionamiento; decoración
leggen cesar el trabajo; interrumpir el trabajo
lostornen deshacer
neerleggen caza; derribar; matar a tiros; tumbar
neerzetten colocar; dejar; depositar
posten echar al correo; expedición; remisión
zetten colocación
VerbRelated TranslationsOther Translations
deponeren deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar almacenar; aplicar; arrojar; colocar; depositar; encajar; guardar; ingresar; meter; pagar; poner; salvar; situar; transcribir; verter
detacheren desatar; emplear; soltar; soltarse
herbergen alojarse; apartar; clasificar; dar alojamiento; destinar; estacionar; habitar; hospedar; hospedarse; vivir en casa de una persona albergar; hospedar
huisvesten alojarse; apartar; clasificar; dar alojamiento; destinar; estacionar; habitar; hospedar; hospedarse; vivir en casa de una persona albergar; hospedar
iemand onderdak verlenen alojarse; apartar; clasificar; dar alojamiento; destinar; estacionar; habitar; hospedar; hospedarse; vivir en casa de una persona
inleggen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner conservar
inrichten arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar amueblar; aprovisionar; arreglar; decorar y amueblar
installeren arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar construir; crear; establecer; formar; instalar; nombrar
invoegen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner acceder; inserción; inserir; insertar; intercalar; introducir
leggen deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar aplicar; colocar; depositar; encajar; meter; poner; situar
loskrijgen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar arrancar; desatar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; soltar; soltarse
losmaken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar causar; dar libertad; dejar; dejar libre; desanclar; desatar; excarcelar; liberar; libertar; motivar; ocasionar; originar; poner en libertad; producir; soltar; soltarse
lostornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
neerleggen colocar; colocarse; componer; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar arrojar; colocar; depositar; meter; poner; situar; verter
neerzetten deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar colocar; depositar; poner
onderbrengen alojarse; apartar; clasificar; dar alojamiento; destinar; estacionar; habitar; hospedar; hospedarse; vivir en casa de una persona albergar; hospedar
onderdak geven alojarse; apartar; clasificar; dar alojamiento; destinar; estacionar; habitar; hospedar; hospedarse; vivir en casa de una persona albergar; hospedar
onderdak verschaffen alojarse; apartar; clasificar; dar alojamiento; destinar; estacionar; habitar; hospedar; hospedarse; vivir en casa de una persona albergar; hospedar
onderuit halen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar
plaats toekennen colocar; destinar; determinar; establecer; fijar; localizar; poner; situar; ubicar
plaatsen alojarse; aparcar; apartar; clasificar; colocar; colocarse; componer; dar alojamiento; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; determinar; establecer; estacionar; estar echado; fijar; habitar; hospedar; hospedarse; instalar; localizar; meter; mover; poner; publicar; situar; ubicar; vivir en casa de una persona aplicar; colocar; construir; depositar; desarrollarse; encajar; engarzar; meter; poner; situar
posten aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al buzón; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; exponer; expulsar; mandar; mandar a; publicar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
posteren aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar
stationeren aparcar; colocar; colocarse; componer; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; mover; poner; publicar; situar; ubicar
tornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
tussenleggen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner
uithalen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar dejar vacío; deshacer; destacar; hacer; iluminar; quitar; sacar; vaciar
uittrekken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar desvestir; quitar la ropa
zetten deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar aplicar; colocar; depositar; encajar; engarzar; meter; poner; situar

Synonyms for "destinar":


Wiktionary Translations for destinar:

Cross Translation:
FromToVia
• destinar → voorzien; voorbestemmen ↔ slate — destine
• destinar → aanwenden ↔ affecter — Destiner une chose à un certain usage
• destinar → bestemmen; uittrekken ↔ destiner — Traductions à trier suivant le sens

desteñirse:

desteñirse verb

  1. desteñirse (desvanecerse; empalidecer; disipar; )
    vervagen; verbleken; tanen
    • vervagen verb (vervaag, vervaagt, vervaagde, vervaagden, vervaagd)
    • verbleken verb (verbleek, verbleekt, verbleekte, verbleekten, verbleekt)
    • tanen verb (taan, taant, taande, taanden, getaand)

Conjugations for desteñirse:

presente
  1. me destiño
  2. te destiñes
  3. se destiñe
  4. nos desteñimos
  5. os desteñís
  6. se destiñen
imperfecto
  1. me desteñía
  2. te desteñías
  3. se desteñía
  4. nos desteñíamos
  5. os desteñíais
  6. se desteñían
indefinido
  1. me desteñí
  2. te desteñiste
  3. se destiñó
  4. nos desteñimos
  5. os desteñisteis
  6. se destiñeron
fut. de ind.
  1. me desteñiré
  2. te desteñirás
  3. se desteñirá
  4. nos desteñiremos
  5. os desteñiréis
  6. se desteñirán
condic.
  1. me desteñiría
  2. te desteñirías
  3. se desteñiría
  4. nos desteñiríamos
  5. os desteñiríais
  6. se desteñirían
pres. de subj.
  1. que me destiña
  2. que te destiñas
  3. que se destiña
  4. que nos destiñamos
  5. que os destiñáis
  6. que se destiñan
imp. de subj.
  1. que me destiñera
  2. que te destiñeras
  3. que se destiñera
  4. que nos destiñéramos
  5. que os destiñerais
  6. que se destiñeran
miscelánea
  1. ¡destiñete!
  2. ¡desteñíos!
  3. ¡no te destiñas!
  4. ¡no os destiñáis!
  5. desteñido
  6. destiñéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for desteñirse:

VerbRelated TranslationsOther Translations
tanen borrar; descolorarse; desdibujar; desteñirse; desvanecerse; disipar; empalidecer adobar; curtidor; curtir; disminuir; reducirse
verbleken borrar; descolorarse; desdibujar; desteñirse; desvanecerse; disipar; empalidecer blanquear; decolorarse; empalidecer; palidecer; ponerse pálido
vervagen borrar; descolorarse; desdibujar; desteñirse; desvanecerse; disipar; empalidecer borrar; correrse; cruzarse; desdibujar; desvanecerse; diluirse; disipar; empalidecer; palidecer; ponerse pálido

Wiktionary Translations for desteñirse:

desteñirse
verb
  1. alle kleur verliezen

Related Translations for destino







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1094 seconds
Page rendered in 1.0 seconds