Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
vencer:
- winnen; overwinnen; te boven komen; verslaan; de overwinning behalen; zegevieren; besluiten; beslissen; declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden; afknappen; er vanaf breken; beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan; begeven; flippen; onderwerpen; onder gezag brengen; rangschikken naar ouderdom
- verstrijken; vervallen
-
Wiktionary:
- vencer → verslaan, verstrijken
- vencer → overwinnen, verslaan, overmeesteren, slaan, vervallen, aflopen, verlopen, verstrijken, overwinnen, verslaan, meesteren, afbreken, slopen, neerhalen, kappen, vellen, neervellen, wippen, afhakken, afhouwen, afkappen, omhakken, deprimeren, neerdrukken, neerslachtig maken, terneerdrukken, delven, opduikelen, opgraven, rooien, uitgraven, winnen, uitputten, putten uit, omkappen, slachten, afslachten, fnuiken, verzwakken, bevangen, zegevieren, neerkomen, doden, doodmaken, ombrengen, doodschieten, fusilleren, de moed ontnemen, ontmoedigen, afleggen, doorgaan, gaan door, bedaren, geruststellen, kalmeren, kleinmaken, vernederen, verootmoedigen, overgaan, oversteken, te boven gaan, overtreffen, uitblinken, uitmunten, voorbijstreven
Spanish
Detailed Translations for vencer from Spanish to Dutch
vencer:
-
vencer (triunfar; salir victorioso)
-
vencer (ganar; triunfar; salir victorioso; salir triunfante)
winnen; de overwinning behalen; zegevieren-
de overwinning behalen verb (behaal de overwinning, behaalt de overwinning, behaalde de overwinning, behaalden de overwinning, de overwinning behaald)
-
vencer (concluir; decidir; decidirse a; terminar; convenir en; acordar; resolver; caducar; expirar)
-
vencer (abreviar; disminuir; bajar; regresar; ahorrar; rebajar; remover; llevarse; desaparecer; recortar; robar; reducir; descender; menguar; decaer; decrecer)
declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden-
achteruitgaan verb (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
-
vencer (salir fallido; caerse; estropearse; derrumbarse; desilusionar; quedar desengañado; fracasar; hundirse; decaer; fliparse; arruinarse; salir mal; malograrse; quedar sin efecto; caer en ruina; quedar eliminado; llevarse un chasco; tener un mal viaje; llevarse un corte)
-
vencer (efectuar; terminar; finalizar; acabar de; llegar; parar; completar; poner término a una; concluir; poner fin a; acabar; acabar con una; encontrarse en la recta final; ultimar; llegar al fin; realizar; decidir; detenerse; expirar; extinguirse; dar fin a una; dar fin a; decidirse a; poner fin a una; poner término a)
beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan-
een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
-
vencer (fliparse; fracasar; derrumbar; quebrantar; desmoronarse; quebrar; derribar; derrumbarse; declinar; amortiguar; refractar; llevarse un chasco; llevarse un corte)
-
vencer (supeditar; someter; subyugar)
-
vencer
Conjugations for vencer:
presente
- venzo
- vences
- vence
- vencemos
- vencéis
- vencen
imperfecto
- vencía
- vencías
- vencía
- vencíamos
- vencíais
- vencían
indefinido
- vencí
- venciste
- venció
- vencimos
- vencisteis
- vencieron
fut. de ind.
- venceré
- vencerás
- vencerá
- venceremos
- venceréis
- vencerán
condic.
- vencería
- vencerías
- vencería
- venceríamos
- venceríais
- vencerían
pres. de subj.
- que venza
- que venzas
- que venza
- que venzamos
- que venzáis
- que venzan
imp. de subj.
- que venciera
- que vencieras
- que venciera
- que venciéramos
- que vencierais
- que vencieran
miscelánea
- ¡vence!
- ¡venced!
- ¡no venzas!
- ¡no venzáis!
- vencido
- venciendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el vencer (caducar)
Translation Matrix for vencer:
Synonyms for "vencer":
Wiktionary Translations for vencer:
vencer
Cross Translation:
verb
Cross Translation: