Spanish

Detailed Translations for acabo from Spanish to Dutch

acabar:

acabar verb

  1. acabar (finalizar; completar; dar fin a; terminar)
    completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen
    • completeren verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • afronden verb (rond af, rondt af, rondde af, rondden af, afgerond)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afwerken verb (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • klaarmaken verb (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • volbrengen verb (volbreng, volbrengt, volbracht, volbrachten, volbracht)
    • volmaken verb (volmaak, volmaakt, volmaakte, volmaakten, volmaakt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
    • afkrijgen verb (krijg af, krijgt af, kreeg af, kregen af, afgekregen)
    • klaarkrijgen verb (krijg klaar, krijgt klaar, kreeg klaar, kregen klaar, klaargekregen)
  2. acabar (ir a parar; venir a parar; salir; llegar; resultar)
    terechtkomen; geraken; verzeilen; belanden
    • terechtkomen verb (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • geraken verb (geraak, geraakt, geraakte, geraakten, geraakt)
    • verzeilen verb
    • belanden verb (beland, belandt, belandde, belandden, beland)
  3. acabar (efectuar; terminar; finalizar; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  4. acabar (consumirse; terminar)
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen verb (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken verb (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  5. acabar (terminar)
    eindigen; aflopen; ten einde lopen
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen verb (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • ten einde lopen verb (loop ten einde, loopt ten einde, liep ten einde, liepen ten einde, ten einde gelopen)
  6. acabar (terminar)
    eindigen; voltooien
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
  7. acabar (vaciar; apurar; terminar; ultimar)
    leegmaken; opdrinken; ledigen; uitdrinken; leegdrinken
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • opdrinken verb (drink op, drinkt op, dronk op, dronken op, opgedronken)
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitdrinken verb (drink uit, drinkt uit, dronk uit, dronken uit, uitgedronken)
    • leegdrinken verb (drink leeg, drinkt leeg, dronk leeg, dronken leeg, leeggedronken)
  8. acabar (tener acabado; llegar; terminar; )
    uitkrijgen
    • uitkrijgen verb (krijg uit, krijgt uit, kreeg uit, kregen uit, uitgekregen)
  9. acabar (figurar; actuar; hacer teatro; poner en escena; participar en el juego)
    figureren
    • figureren verb (figureer, figureert, figureerde, figureerden, gefigureerd)
  10. acabar (terminar de leer; llegar; terminar; )

Conjugations for acabar:

presente
  1. acabo
  2. acabas
  3. acaba
  4. acabamos
  5. acabáis
  6. acaban
imperfecto
  1. acababa
  2. acababas
  3. acababa
  4. acabábamos
  5. acababais
  6. acababan
indefinido
  1. acabé
  2. acabaste
  3. acabó
  4. acabamos
  5. acabasteis
  6. acabaron
fut. de ind.
  1. acabaré
  2. acabarás
  3. acabará
  4. acabaremos
  5. acabaréis
  6. acabarán
condic.
  1. acabaría
  2. acabarías
  3. acabaría
  4. acabaríamos
  5. acabaríais
  6. acabarían
pres. de subj.
  1. que acabe
  2. que acabes
  3. que acabe
  4. que acabemos
  5. que acabéis
  6. que acaben
imp. de subj.
  1. que acabara
  2. que acabaras
  3. que acabara
  4. que acabáramos
  5. que acabarais
  6. que acabaran
miscelánea
  1. ¡acaba!
  2. ¡acabad!
  3. ¡no acabes!
  4. ¡no acabéis!
  5. acabado
  6. acabando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

acabar [el ~] noun

  1. el acabar (terminar)
    afwerken; afmaken

Translation Matrix for acabar:

NounRelated TranslationsOther Translations
afkrijgen acabado
afmaken acabar; terminar carnicería; degüello; matanza
afsluiten apagado; cerrar la tienda
afwerken acabar; terminar
beëindigen abolición; cancelación; cierre; liquidación
eindigen conclusión; finalización
klaarmaken preparar
leegmaken vaciar
ophouden conclusión; finalización
opmaken redactarse
stoppen obturar; parada; tapar
terechtkomen aterrizaje; baja; bajada; descenso
volbrengen efectuación; ejecución; fase de ejecución; realización
VerbRelated TranslationsOther Translations
afkrijgen acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
aflopen acabar; terminar avanzar; bajar; declinar; dirigirse a; encaminarse a; expirar; inclinarse; llegar al final; pasar; recorrer; terminar; terminarse; transcurrir
afmaken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar asesinar; complementar; completar; dar muerte a; efectuar; eliminar; interrumpir; liquidar; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
afronden acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar terminar
afsluiten acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer apagar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cortar; cuadrar; desconectar; echar el cerrojo a; echar llave; finalizar; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; salir; suceder; terminar
afwerken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar adornar; decorar
belanden acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar
beëindigen acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer disociar; finalizar; interrumpir; quebrar; romper; separar
completeren acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar agregar; añadir; complementar; completar; perfeccionar; sumar; suplir el déficit; terminar; volver a llenar
een einde maken aan acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer
eindigen acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer cruzar la meta; llegar; llegar al final; terminar; terminarse
figureren acabar; actuar; figurar; hacer teatro; participar en el juego; poner en escena
geraken acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar acercarse; alcanzar; allegarse; apearse; llegar
klaarkrijgen acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
klaarmaken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse
ledigen acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar beberse; dejar vacío; desocupar; despejar; terminar; vaciar
leegdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
leegmaken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar beberse; dejar vacío; desocupar; despejar; terminar; vaciar
opdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
opgebruiken acabar; consumirse; terminar
ophouden acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer abandonar; aminorar; anudarse; cesar; cortarse; dejar; dejar de; demorar; demorarse; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; detener; empatar; excretar; extinguirse; ganar tiempo; hacer respetar; levantar; no ponerse; parar; pararse; poner freno a; prescendir de; quedar eliminado; renunciar a; retardar; retirarse; salir; salir de; soltar; sostener; suspender; terminar
opkrijgen acabar; consumirse; terminar
opmaken acabar; consumirse; terminar adornar; decorar; derrochar; despilfarrar; gastar; gastarse todo el dinero; hacer ademán de; maquillarse; pintarse; prepararse
stoppen acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer abandonar; apagar; cerrar; cerrar herméticamente; dejar; dejar de; desconectar; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; detener; detenerse; empatar; enmasillar; estar inmóvil; estreñir; excretar; frenar; llenar con masilla; no seguir; ocultar; parar; pararse; prescendir de; quedar eliminado; quedarse en su lugar; quedarse quieto; renunciar a; retirarse; salir; salir de; soltar; suspender; tapar; tapar huecos; taponar; terminar; zurcir
ten einde lopen acabar; terminar
terechtkomen acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar arribar; ir a parar en; llegar; llegar a
uitdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
uithebben acabar; finalizar; haber terminado; leer hasta el fin; llegar; tener acabado; terminar; terminar de leer
uitkrijgen acabar; haber terminado; llegar; quitarse; tener acabado; tener listo; terminar; terminar de leer
verzeilen acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar
volbrengen acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
volmaken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar llenar; rellenar
voltooien acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar complementar; completar; terminar

Synonyms for "acabar":


Wiktionary Translations for acabar:

acabar
verb
  1. erin slagen iets te voltooien
  2. iets tot voltooiing brengen
  3. de laatste en kleine details afmaken
  4. iets tot een besluit voeren
  5. verteren, geheel opmaken
  6. beëindigen
  7. (overgankelijk) door morsen verloren laten gaan
  8. ten einde brengen

Cross Translation:
FromToVia
acabar komen; klaarkomen cum — slang: have an orgasm; ejaculate
acabar eindigen; einden; ophouden end — ergative, intransive: be finished, be terminated
acabar beëindigen end — transitive: finish, terminate (something)
acabar beëindigen; afwerken finish — to complete
acabar ophouden; [[gedaan zijn]]; eindigen finish — to come to an end
acabar beëindigen; termineren terminate — to end
acabar vernietigen vernichtenzerstören, (bewusst und unmittelbar gewaltsam) nichtigmachen
acabar afwerken; beëindigen; klaarkomen met; volbrengen acheverfinir une chose commencer.
acabar aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
acabar opmaken; verdoen; verklungelen; verkwisten; vermorsen; verspillen; uiteendrijven; uiteenjagen; verspreiden; verstrooien dissiperdétruire en disperser.
acabar aflopen; eindigen; ophouden; uitgaan; uitlopen; uitraken; verlopen; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
acabar verkwisten; opmaken; verdoen; verklungelen; vermorsen; verspillen prodiguerdonner, dépenser avec profusion.
acabar beëindigen; afbreken; opbreken; opheffen; staken; stelpen; stoppen; stopzetten; afmaken; afsluiten; besluiten; uitmaken; voleindigen terminerborner, limiter.