Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
acumular:
- sparen; op bankrekening zetten; verzamelen; vergaren; bijeenzoeken; accumuleren; opeenhopen; hopen; oppotten; bijeenzamelen; bijeenschrapen; bijeen harken; opstapelen; stapelen; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; vermenigvuldigen; voortplanten; aangroeien; zich vermeerderen; samenrapen; samenpakken; bijeen scharrelen; zich ophopen; zich opstapelen
-
Wiktionary:
- acumular → ophopen
- acumular → opstapelen, vermeerderen, accumuleren, stapelen, ophopen, opeenhopen, op een stapel zetten, opeenstapelen, tassen, afhalen, meebrengen, meenemen, vergaderen, medenemen, medebrengen, collecteren, innen, inzamelen, oogsten, plukken, rapen, verzamelen, groeperen
Spanish
Detailed Translations for acumula from Spanish to Dutch
acumular:
-
acumular (acopiar; quedar; ahorrar; coleccionar; reunir; sobrar; juntar; combinar; compilar; compaginar; economizar)
-
acumular (coleccionar; compilar; acopiar)
-
acumular (apilar; amontonarse; amontonar; acumularse)
-
acumular (acopiar; ahorrar; recoger; juntar; reunir)
-
acumular (recoger; reunir)
bijeenschrapen; bijeen harken-
bijeenschrapen verb (schraap bijeen, schraapt bijeen, schraapte bijeen, schraapten bijeen, bijeengeschrapen)
-
bijeen harken verb
-
-
acumular (amontonar; apilar; acumularse)
-
acumular (procrearse; multiplicar; acumularse; amontonarse; apilarse)
vermenigvuldigen; voortplanten-
vermenigvuldigen verb (vermenigvuldig, vermenigvuldigt, vermenigvuldigde, vermenigvuldigden, vermenigvuldigd)
-
-
acumular (acumularse)
-
acumular (recoger; reunir; archivar)
samenrapen; samenpakken; bijeen scharrelen-
bijeen scharrelen verb (scharrel bijeen, scharrelt bijeen, scharrelde bijeen, scharrelden bijeen, bijeen gescharreld)
-
acumular (acumularse; apilar)
Conjugations for acumular:
presente
- acumulo
- acumulas
- acumula
- acumulamos
- acumuláis
- acumulan
imperfecto
- acumulaba
- acumulabas
- acumulaba
- acumulábamos
- acumulabais
- acumulaban
indefinido
- acumulé
- acumulaste
- acumuló
- acumulamos
- acumulasteis
- acumularon
fut. de ind.
- acumularé
- acumularás
- acumulará
- acumularemos
- acumularéis
- acumularán
condic.
- acumularía
- acumularías
- acumularía
- acumularíamos
- acumularíais
- acumularían
pres. de subj.
- que acumule
- que acumules
- que acumule
- que acumulemos
- que acumuléis
- que acumulen
imp. de subj.
- que acumulara
- que acumularas
- que acumulara
- que acumuláramos
- que acumularais
- que acumularan
miscelánea
- ¡acumula!
- ¡acumulad!
- ¡no acumules!
- ¡no acumuléis!
- acumulado
- acumulando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for acumular:
Synonyms for "acumular":
Wiktionary Translations for acumular:
acumular
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• acumular | → opstapelen; vermeerderen; accumuleren | ↔ accumulate — to pile up |
• acumular | → stapelen | ↔ pile up — to form a pile etc. |
• acumular | → vermeerderen | ↔ akkumulieren — von einer Sache mehr und mehr zusammenbekommen, zusammentragen |
• acumular | → accumuleren | ↔ kumulieren — (an)häufen, summieren |
• acumular | → accumuleren; ophopen; opeenhopen | ↔ accumuler — Accumuler |
• acumular | → op een stapel zetten; opeenhopen; ophopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen | ↔ entasser — mettre en tas. |
• acumular | → afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; groeperen; ophopen; opeenhopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen | ↔ rassembler — assembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser. |