Spanish

Detailed Translations for coge from Spanish to Dutch

coge form of coger:

coger verb

  1. coger
    nemen
    – het grijpen of tevoorschijn halen 1
    • nemen verb (neem, neemt, nam, namen, genomen)
      • neem maar een koekje hoor!1
    pakken
    • pakken verb (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
  2. coger
    te pakken krijgen
    • te pakken krijgen verb (krijg te pakken, krijgt te pakken, kreeg te pakken, kregen te pakken, te pakken gekregen)
  3. coger
    tepakkenkrijgen
    • tepakkenkrijgen verb (krijg tepakken, krijgt tepakken, kreeg tepakken, kregen tepakken, tepakkengekregen)
  4. coger (agarrar; prender; atrapar)
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen verb (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken verb (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen verb (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken verb (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten verb (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen verb (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  5. coger (buscar; tomar; obtener; )
    pakken; halen
    • pakken verb (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • halen verb (haal, haalt, haalde, haalden, gehaald)
  6. coger (agarrar; prender; abordar; agarrarse a)
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen verb (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken verb (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen verb (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken verb (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen verb (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
  7. coger (tomar; abordar; tratar; enfocar)
    aanpakken; aanvatten
    • aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • aanvatten verb (vat aan, vatte aan, vatten aan, aangevat)
  8. coger (ciudar de; acoger)
    opnemen; opvangen
    • opnemen verb (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • opvangen verb (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)
  9. coger (agarrar; engañar; trabar; )
    grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastpakken; vastnemen
    • grijpen verb (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastgrijpen verb (grijp vast, grijpt vast, greep vast, grepen vast, vastgegrepen)
    • beetnemen verb (neem beet, neemt beet, nam beet, namen beet, beetgenomen)
    • beetpakken verb (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • aanpakken verb (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • vatten verb (vat, vatte, vatten, gevat)
    • vastpakken verb (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • vastnemen verb (neem vast, neemt vast, nam vast, namen vast, vastgenomen)
  10. coger (coger algo que está cayendo)
    opvangen; wat neervalt opvangen
  11. coger (atrapar; comprender; detener; )
    snappen; betrappen
    • snappen verb (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • betrappen verb (betrap, betrapt, betrapte, betrapten, betrapt)
  12. coger (beberse haciendo ruido; acoger; absorber; )
    opnemen; absorberen; opslorpen; opslurpen
    • opnemen verb (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • absorberen verb (absorbeer, absorbeert, absorbeerde, absorbeerden, geabsorbeerd)
    • opslorpen verb (slorp op, slorpt op, slorpte op, slorpten op, opgeslorpt)
    • opslurpen verb (slurp op, slurpt op, slurpte op, slurpten op, opgeslurpt)
  13. coger (incurrir en; adquirir; sufrir)
    oplopen; onverlangd krijgen; opdoen
  14. coger (mangar; pegar; picar; )
    afbedelen
    • afbedelen verb (bedel af, bedelt af, bedelde af, bedelden af, afgebedeld)
  15. coger (sorprender)
    verrassen; iets onverwachts doen
  16. coger (cosechar; recolectar; recoger)
    oogsten; plukken; binnen halen
  17. coger (robar; hurtqr)
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen verb (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken verb (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen verb (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen verb (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen verb (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien verb (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen verb (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen verb (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken verb (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven verb (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen verb (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten verb (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden verb (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken verb (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen verb (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen verb (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen verb (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen verb (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken verb (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden verb (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren verb (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren verb (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken verb (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen verb (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  18. coger (obtener; conseguir; adquirir; )
    bemachtigen
    • bemachtigen verb (bemachtig, bemachtigt, bemachtigde, bemachtigden, bemachtigd)
  19. coger (tomar; agarrar; encadenar; cautivar; poner las esposas)
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien verb (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen verb (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden verb (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren verb (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  20. coger (obsesionar; fascinar; tomar; )
    obsederen
    • obsederen verb (obsedeer, obsedeert, obsedeerde, obsedeerden, geobsedeerd)
  21. coger (capturar; pescar; apresar)
    verschalken; nuttigen
    • verschalken verb (verschalk, verschalkt, verschalkte, verschalkten, verschalkt)
    • nuttigen verb (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
  22. coger (atrapar; rascar; desplumar)
    verzamelen; oogsten; plukken
    • verzamelen verb (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • oogsten verb (oogst, oogstte, oogstten, geoogst)
    • plukken verb (pluk, plukt, plukte, plukten, geplukt)

Conjugations for coger:

presente
  1. cojo
  2. coges
  3. coge
  4. cogemos
  5. cogéis
  6. cogen
imperfecto
  1. cogía
  2. cogías
  3. cogía
  4. cogíamos
  5. cogíais
  6. cogían
indefinido
  1. cogí
  2. cogiste
  3. cogió
  4. cogimos
  5. cogisteis
  6. cogieron
fut. de ind.
  1. cogeré
  2. cogerás
  3. cogerá
  4. cogeremos
  5. cogeréis
  6. cogerán
condic.
  1. cogería
  2. cogerías
  3. cogería
  4. cogeríamos
  5. cogeríais
  6. cogerían
pres. de subj.
  1. que coja
  2. que cojas
  3. que coja
  4. que cojamos
  5. que cojáis
  6. que cojan
imp. de subj.
  1. que cogiera
  2. que cogieras
  3. que cogiera
  4. que cogiéramos
  5. que cogierais
  6. que cogieran
miscelánea
  1. ¡coge!
  2. ¡coged!
  3. ¡no cojas!
  4. ¡no cojáis!
  5. cogido
  6. cogiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

coger [el ~] noun

  1. el coger (comprender)
    begrijpen; het snappen; vatten
  2. el coger (agarrar; tomar)
    beetnemen; de greep; beetpakken; vastpakken
  3. el coger (agarrar)
    aangrijpen; aanpakken; aanklampen; beetpakken; aanvatten

Translation Matrix for coger:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangrijpen agarrar; coger
aanklampen agarrar; coger
aanpakken agarrar; coger
aanvatten agarrar; coger
absorberen absorbencia; absorbimiento; absorción
afbedelen regatear; sonsacar
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
beetnemen agarrar; coger; tomar
beetpakken agarrar; coger; tomar
begrijpen coger; comprender comprender; entender
boeien esposas
greep agarrar; coger; tomar acorde; agarradero; agarro; artificio; artimaña; asidero; botón; empuñadora; empuñadura; mango; manija; manivela; mercancías; oreja; palanca; taburete; tirador
grijpen detener
halen aprobación
inpikken birlar; mangar
ketenen esposas
ontnemen privar de; quitar
opnemen absorbencia; absorber; absorbimiento; absorción; el acto de grabar en cinta; grabación
opslorpen absorber
roven costras
snappen coger; comprender
stelen cajas; enganche; lanzas de tiro; robar; vara
vastpakken agarrar; coger; tomar
vatten coger; comprender
verduisteren malversación
wegnemen amputar; extirpar; quitar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangrijpen administrar; agarrar; aplicar; apostar; conmocionar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar
aanklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
aanpakken abordar; agarrar; captar; coger; enfocar; engastar; engañar; estafar; timar; tomar; trabar; tratar abordar; emprender; ser decidido; servirse; servirse a sí mismo
aanvatten abordar; coger; enfocar; tomar; tratar
absorberen absorber; acoger; alzar; beberse; beberse haciendo ruido; coger; empaparse; grabar; incorporar; sorber; sorber haciendo ruido; sorber ruidosamente; tomarse con fruición absorber
achteroverdrukken coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
afbedelen arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
afnemen coger; hurtqr; robar abreviar; ahorrar; alejarse; aminorar; atenuar; bajar; decaer; decrecer; desaparecer; descender; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; ir a buscar; llevarse; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; rebajar; recoger; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; retirar; robar; separar; traer; vencer
beetgrijpen abordar; agarrar; agarrarse a; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar
beetnemen agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar gastar una broma; tomar el pelo
beetpakken abordar; agarrar; agarrarse a; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar
begrijpen captar; comprender; concebir; darse cuenta de; entender; tomarse
bemachtigen adquirir; adueñarse de; apoderarse de; captar; coger; conseguir; obtener
benemen coger; hurtqr; robar
betrappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar
binden agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar agarrotar; amarrar; amordazar; atar; encuadernar
binnen halen coger; cosechar; recoger; recolectar llamar adentro
boeien agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar cautivar; coger la atención; encadenar; fascinar; intrigar
gappen coger; hurtqr; robar afanar; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
grijpen abordar; agarrar; agarrarse a; atrapar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar atacar; birlar; cerrar de golpe; mangar; servirse; servirse a sí mismo
halen adquirir; aprobar; buscar; coger; ganar; obtener; tomar
iets onverwachts doen coger; sorprender
inpikken coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
jatten coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
kapen coger; hurtqr; robar
ketenen agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar cautivar; encadenar; poner las esposas
klauwen agarrar; atrapar; coger; prender
kluisteren agarrar; cautivar; coger; encadenar; poner las esposas; tomar
leegstelen coger; hurtqr; robar desvalijar; saquear
nemen coger
nuttigen apresar; capturar; coger; pescar aprovechar; atiborrarse; cenar; comer; consumir; devorar
obsederen coger; despertar curiosidad; enredar; fascinar; intrigar; obsesionar; tomar
ontfutselen coger; hurtqr; robar birlar; mangar; robar
ontnemen coger; hurtqr; robar llevar; llevarse; privar; privar de; quitar; remover; robar
ontvreemden coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
onverlangd krijgen adquirir; coger; incurrir en; sufrir
oogsten atrapar; coger; cosechar; desplumar; rascar; recoger; recolectar
opdoen adquirir; coger; incurrir en; sufrir
oplopen adquirir; coger; incurrir en; sufrir
opnemen absorber; acoger; alzar; beberse; beberse haciendo ruido; ciudar de; coger; empaparse; grabar; incorporar; sorber; sorber haciendo ruido; sorber ruidosamente; tomarse con fruición absorber; capturar; grabar un texto en la cinta; recordar; reservarse; retener
opslorpen absorber; acoger; alzar; beberse; beberse haciendo ruido; coger; empaparse; grabar; incorporar; sorber; sorber haciendo ruido; sorber ruidosamente; tomarse con fruición
opslurpen absorber; acoger; alzar; beberse; beberse haciendo ruido; coger; empaparse; grabar; incorporar; sorber; sorber haciendo ruido; sorber ruidosamente; tomarse con fruición
opvangen acoger; ciudar de; coger; coger algo que está cayendo aguantar; albergar; interceptar; soportar
pakken adquirir; agarrar; aprobar; atrapar; buscar; coger; ganar; obtener; prender; tomar
pikken coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
plukken atrapar; coger; cosechar; desplumar; rascar; recoger; recolectar recoger
plunderen coger; hurtqr; robar desvalijar; pillar; quitar; robar; saquear; vaciar
roven coger; hurtqr; robar asaltar; desvalijar; pillar; privar; privar de; quitar; robar; saquear
snaaien coger; hurtqr; robar afanar; birlar; mangar
snappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar captar; coger en flagrante; comprender; concebir; darse cuenta de; entender
stelen coger; hurtqr; robar afanar; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
te pakken krijgen coger adquirir; adueñarse de; apoderarse de; obtener
tepakkenkrijgen coger
toeëigenen coger; hurtqr; robar apoderarse; apropiarse; atraverse a
vangen agarrar; atrapar; coger; prender apoderarse de; apresar; atrapar; capturar; engañar; ganar; pescar; tomar en posesión
vastgrijpen agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
vastklampen abordar; agarrar; agarrarse a; coger; prender
vastnemen agarrar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; timar; trabar
vastpakken abordar; agarrar; agarrarse a; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar
vatten agarrar; atrapar; captar; coger; engastar; engañar; estafar; prender; timar; trabar apresar; aprisionar; arrestar; cautivar; coger preso; encarcelar; encerrar
verdonkeremanen coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
verdonkeren coger; hurtqr; robar oscurecer
verduisteren coger; hurtqr; robar defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; esconder; evitar; guardarse de; huntar; mangar; mangar a; ocultar; oscurecer; robar; velar
verrassen coger; sorprender acometer; asaltar; atracar; sorprender
verschalken apresar; capturar; coger; pescar
verstrikken agarrar; atrapar; coger; prender
vervreemden coger; hurtqr; robar alejarse; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; distanciar; divergir; escapar; evitar; expulsar; extirpar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; quitar; robar
verzamelen atrapar; coger; desplumar; rascar acopiar; acumular; ahorrar; coleccionar; compilar; encontrarse; juntar; juntarse; recoger; reunir; reunirse
wat neervalt opvangen coger; coger algo que está cayendo
wegkapen coger; hurtqr; robar arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
wegnemen coger; hurtqr; robar alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; ir a buscar; quitar; recoger; retirar; separar; traer
wegpakken coger; hurtqr; robar
wegpikken coger; hurtqr; robar afanar; arrebatar; birlar; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
greep controlador; manipulador

Synonyms for "coger":


Wiktionary Translations for coger:

coger
verb
  1. aanvatten
  2. grijpen en vasthouden
  3. plotseling iets of iemand beetpakken
  4. met spierkracht iets van de grond opheffen
  5. iets of iemand grijpen en vasthouden

Cross Translation:
FromToVia
coger binnendoen do — slang: have sex with
coger neuken; naaien fuck — to have sexual intercourse-obscene or vulgar
coger penetreren; neuken fuck — to insert an object into a specified body part
coger spiezen gore — to pierce
coger neuken screw — to have sexual intercourse with
coger optillen; oplichten aufheben — etwas nehmen, aufnehmen (was auf dem Boden liegt)
coger neuken fickenvulgär, transitiv, intransitiv: den Geschlechtsakt vollziehen, koitieren
coger grijpen greifen — etwas mit der Hand nehmen, packen, anfassen, festhalten
coger benemen; nemen; pakken; onderscheppen; gebruiken; ontnemen nehmen — eine Sache greifen
coger bemachtigen; grijpen; aangrijpen; vastgrijpen agripper — sens transitif
coger beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; vatten attraper — Prendre à une trappe, à un piège ou à quelque chose de semblable.
coger oprapen; plukken; afplukken; tokkelen; afbreken; afrukken; wegscheuren cueillirdétacher des fruits, des fleurs, des légumes de leurs branches ou de leurs tiges.
coger neuken enculer — Posséder charnellement
coger vrijen faire l’amour — Accomplir l’acte sexuel