Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
mandar:
- verzenden; sturen; opsturen; toezenden; posten; wegzenden; wegsturen; zenden; versturen; iem. iets sturen; overmaken; doen toekomen; bestellen; brengen; afgeven; bezorgen; afleveren; thuisbezorgen; overhandigen; leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven; ontslaan; ontheffen; uitsturen; besturen; voorzitten; leiding geven; managen; bevelen; gelasten; opdragen; verordenen; decreteren; gebieden; inzenden; insturen; opdracht geven; instrueren; instructie geven; doordrijven; overheersen; beheersen; machtiger zijn; onderwerpen; heersen over; verordonneren; voorschrijven; heersen; heerschappij voeren; de overhand hebben; dicteren; majoreren; belasten; capituleren; opgeven; zich overgeven; overgeven; uitleveren
-
Wiktionary:
- mandar → aanvoeren, commanderen, sturen, zenden
- mandar → bevelen, verordonneren, regeren, zenden, verzenden, sturen, opsturen, gelasten, sommeren, verordenen, voorschrijven, aanvragen, bestellen
Spanish
Detailed Translations for manda from Spanish to Dutch
manda:
Synonyms for "manda":
mandar:
-
mandar (enviar; despedir; expedir; emitir; destituir; echar; expulsar; retransmitir; deponer; apartar; rechazar)
-
mandar (enviar; expedir; remitir; suministrar; retransmitir; repartir)
-
mandar (enviar; mandar a)
zenden; opsturen; toezenden; iem. iets sturen; posten; overmaken; doen toekomen-
iem. iets sturen verb
-
doen toekomen verb
-
mandar (entregar a domicilio; traer; llevar; acompañar; entregar a; suministrar)
-
mandar (encabezar; guiar; llevar; dirigir; conducir; ordenar; liderar; preceder; presidir; estar en cabeza; dar orden de; gobernar; decretar; pilotar; ser primero; ir a la cabeza; ir delante)
-
mandar (despachar; echar; enviar; expulsar; destituir; disolver)
-
mandar (dirigir; gobernar; guiar; ir a la cabeza; encabezar; ir delante; estar en cabeza)
-
mandar (ordenar; decretar; dar orden de)
-
mandar (enviar; contribuir; exponer)
-
mandar (encomendar; encargar; instruir; dar un encargo; ordenar)
-
mandar (llevar adelante; atacar; forzar; machacar; disponer; avanzar; infringir; transgredir; arrebatar; acometer; asaltar; atracar; agraviar; inculcar; asediar; endilgar; forzarse)
-
mandar (dominar; subyugar; imperar; reinar)
-
mandar (decretar; encargar; encomendar; ordenar; obligar; dar orden de)
-
mandar (dictar; decretar; fijar; estipular; ordenar)
-
mandar (reinar; dominar)
-
mandar (prevalecer; imperar; reinar; dominar)
heersen; de overhand hebben-
de overhand hebben verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
-
mandar (ordenar; prescribir; disponer; obligar; decretar; dictar)
-
mandar (comandar; mandonear)
-
mandar (ordenar; encargar; agobiar; gravar; pesar sobre; cargar)
-
mandar (devolver; entregar a; enviar; remitir; retransmitir)
Conjugations for mandar:
presente
- mando
- mandas
- manda
- mandamos
- mandáis
- mandan
imperfecto
- mandaba
- mandabas
- mandaba
- mandábamos
- mandabais
- mandaban
indefinido
- mandé
- mandaste
- mandó
- mandamos
- mandasteis
- mandaron
fut. de ind.
- mandaré
- mandarás
- mandará
- mandaremos
- mandaréis
- mandarán
condic.
- mandaría
- mandarías
- mandaría
- mandaríamos
- mandaríais
- mandarían
pres. de subj.
- que mande
- que mandes
- que mande
- que mandemos
- que mandéis
- que manden
imp. de subj.
- que mandara
- que mandaras
- que mandara
- que mandáramos
- que mandarais
- que mandaran
miscelánea
- ¡manda!
- ¡mandad!
- ¡no mandes!
- ¡no mandéis!
- mandado
- mandando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for mandar:
Synonyms for "mandar":
Wiktionary Translations for mandar:
mandar
Cross Translation:
verb
-
bevel voeren over
-
het bevel voeren over
-
[een persoon] ergens heen doen gaan
-
sturen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• mandar | → bevelen; verordonneren | ↔ order — to issue a command |
• mandar | → regeren | ↔ rule — to regulate, be in charge of, make decisions for, reign over |
• mandar | → zenden; verzenden; sturen; opsturen | ↔ send — make something go somewhere |
• mandar | → bevelen; gelasten; sommeren; verordenen; voorschrijven; aanvragen; bestellen | ↔ commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général). |
External Machine Translations: