Summary
Spanish to Dutch: more detail...
- revocar:
-
Wiktionary:
- revocar → herroepen
- revocar → annuleren, accepteren, aannemen, ontvangen, kleden, aankleden, omkleden, staan, bekleden, overtrekken, aandoen, aantrekken, opleggen, opbrengen, aanbrengen, pleisteren, bepleisteren, stukadoren
Spanish
Detailed Translations for revocar from Spanish to Dutch
revocar:
-
revocar (anular; derogar)
-
revocar (anular; cancelar; revertir; deshacer; tachar; escamar; desdar; declarar nulo)
annuleren; afzeggen; nietig verklaren; afbestellen; intrekken; afgelasten-
nietig verklaren verb (verklaar nietig, verklaart nietig, verklaarde nietig, verklaarden nietig, nietig verklaard)
-
revocar (derogar; retirar; anular)
Conjugations for revocar:
presente
- revoco
- revocas
- revoca
- revocamos
- revocáis
- revocan
imperfecto
- revocaba
- revocabas
- revocaba
- revocábamos
- revocabais
- revocaban
indefinido
- revoqué
- revocaste
- revocó
- revocamos
- revocasteis
- revocaron
fut. de ind.
- revocaré
- revocarás
- revocará
- revocaremos
- revocaréis
- revocarán
condic.
- revocaría
- revocarías
- revocaría
- revocaríamos
- revocaríais
- revocarían
pres. de subj.
- que revoque
- que revoques
- que revoque
- que revoquemos
- que revoquéis
- que revoquen
imp. de subj.
- que revocara
- que revocaras
- que revocara
- que revocáramos
- que revocarais
- que revocaran
miscelánea
- ¡revoca!
- ¡revocad!
- ¡no revoques!
- ¡no revoquéis!
- revocado
- revocando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el revocar (anular; desdecirse)
Translation Matrix for revocar:
Synonyms for "revocar":
Wiktionary Translations for revocar:
revocar
Cross Translation:
verb
-
zeggen dat iets, dat je eerder gezegd hebt, niet klopt
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• revocar | → annuleren | ↔ annul — formally revoke the validity of |
• revocar | → accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren | ↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin. |