Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
surgir:
- ontstaan; voortkomen; groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan; opkomen voor; naar binnen vallen; invallen; oprijzen; rijzen; opwellen; in het hoofd opkomen; opduiken; weer verschijnen; boven water komen; omhoogkomen; bovenkomen; opdoemen; verrijzen; opdiepen; van de bodem ophalen; opstijgen; in de lucht omhoogstijgen
- Wiktionary:
Spanish
Detailed Translations for surgí from Spanish to Dutch
surgir:
-
surgir (originarse; empezar; formarse; hacerse; volverse; erguirse; ponerse; convertirse en)
-
surgir (aumentar; crecer; subir; engrandecer)
groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan-
de hoogte ingaan verb (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
-
surgir
opkomen voor-
opkomen voor verb
-
-
surgir
-
surgir (alzarse; levantarse; hacerse; subir; fermentar; pasar; enseñar; producirse; encontrar; empezar; mostrar; ponerse; suceder; ocurrir; convertirse en; ascender; volverse; presentarse; mostrarse; acontecer; emerger; resucitar; formarse; efectuarse; erguirse; dar lugar a; sacar del agua; inclinarse hacia arriba)
-
surgir (manar)
-
surgir (aparecer de nuevo; emerger; aparecer; presentarse; sacar del agua)
opduiken; weer verschijnen; boven water komen-
weer verschijnen verb
-
boven water komen verb (kom boven water, komt boven water, kwam boven water, kwamen boven water, boven water gekomen)
-
surgir (emerger; levantarse; subir; llegar arriba; ascender; incorporarse)
-
surgir (emerger; levantarse; aparecer; resucitar; erguirse)
-
surgir (sacar buceando; aparecer; emerger; sacar del agua)
-
surgir (ascender; despegar; venir hacia arriba; escalar; subir; alzar el vuelo; alzarse; elevarse; montarse; inclinarse hacia arriba; echarse a volar)
opstijgen; in de lucht omhoogstijgen; stijgen; de hoogte ingaan-
de hoogte ingaan verb (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
Conjugations for surgir:
presente
- surjo
- surges
- surge
- surgimos
- surgís
- surgen
imperfecto
- surgía
- surgías
- surgía
- surgíamos
- surgíais
- surgían
indefinido
- surgí
- surgiste
- surgió
- surgimos
- surgisteis
- surgieron
fut. de ind.
- surgiré
- surgirás
- surgirá
- surgiremos
- surgiréis
- surgirán
condic.
- surgiría
- surgirías
- surgiría
- surgiríamos
- surgiríais
- surgirían
pres. de subj.
- que surja
- que surjas
- que surja
- que surjamos
- que surjáis
- que surjan
imp. de subj.
- que surgiera
- que surgieras
- que surgiera
- que surgiéramos
- que surgierais
- que surgieran
miscelánea
- ¡surge!
- ¡surgid!
- ¡no surjas!
- ¡no surjáis!
- surgido
- surgiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for surgir:
Synonyms for "surgir":
Wiktionary Translations for surgir:
surgir
Cross Translation:
verb
-
(ergatief) zich verheffen, van de grond komen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• surgir | → opstaan | ↔ arise — get up, stand up |
• surgir | → ontstaan | ↔ arise — start to exist, originate |
• surgir | → opspatten; stuiven; verspuiten | ↔ jaillir — sortir impétueusement, parler surtout de l’eau ou de tout autre fluide. |