Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Search: renvoyant

French and Dutch Translation Search Results for renvoyant

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. renvoyant:
  2. renvoyer:
  3. Wiktionary:

French

Detailed Translations for renvoyant from French to Dutch

renvoyant:

renvoyant adj

  1. renvoyant (s'écoulant; descendant; ruisselant; )
    afvloeiend
  2. renvoyant
    terugstotend
  3. renvoyant (démissionnant)
    terugtredend

Translation Matrix for renvoyant:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
afvloeiend descendant; drainant; déchargeant; emportant; renvoyant; ruisselant; s'écoulant
terugstotend renvoyant
terugtredend démissionnant; renvoyant

renvoyer:

renvoyer verb (renvoie, renvoies, renvoyons, renvoyez, )

  1. renvoyer (éloigner; écarter; repousser; )
    verwijderen; afnemen; ecarteren; weghalen; lichten; verplaatsen; wegnemen; wegdoen; wegbrengen; afzonderen; vervreemden; wegwerken
    • verwijderen verb (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • ecarteren verb (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • weghalen verb (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
    • lichten verb (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • verplaatsen verb (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • wegnemen verb (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • wegdoen verb (doe weg, doet weg, deed weg, deden weg, weggedaan)
    • wegbrengen verb (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)
    • afzonderen verb (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • vervreemden verb (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • wegwerken verb (werk weg, werkt weg, werkte weg, werkten weg, weggewerkt)
  2. renvoyer (retourner)
    terugsturen
    • terugsturen verb (stuur terug, stuurt terug, stuurde terug, stuurden terug, teruggestuurd)
  3. renvoyer (envoyer)
    verzenden; sturen; opsturen; toezenden; posten; wegzenden; wegsturen
    • verzenden verb (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • sturen verb (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)
    • opsturen verb (stuur op, stuurt op, stuurde op, stuurden op, opgestuurd)
    • toezenden verb (zend toe, zendt toe, zond toe, zonden toe, toegezonden)
    • posten verb (post, postte, postten, gepost)
    • wegzenden verb (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • wegsturen verb (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
  4. renvoyer (licencier; décharger; congédier; démettre)
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan verb (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen verb (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen verb (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden verb (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden verb (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen verb (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  5. renvoyer (faire traîner les choses en longueur; reporter; ajourner; repousser; temporiser)
    uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; opschorten; voor zich uitschuiven; rekken
    • uitstellen verb (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)
    • verschuiven verb (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • vertragen verb (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • opschuiven verb (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • opschorten verb (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)
    • rekken verb (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  6. renvoyer (rendre; retourner; ramener; )
    retourneren; teruggeven; terugzenden; terugbrengen
    • retourneren verb (retourneer, retourneert, retourneerde, retourneerden, geretourneerd)
    • teruggeven verb (geef terug, geeft terug, gaf terug, gaven terug, teruggegeven)
    • terugzenden verb (zend terug, zendt terug, zond terug, zonden terug, teruggezonden)
    • terugbrengen verb (breng terug, brengt terug, bracht terug, brachten terug, teruggebracht)
  7. renvoyer (refuser; repousser; rejeter; détourner; éconduire)
    wegsturen; afwimpelen; afschepen
    • wegsturen verb (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • afwimpelen verb (wimpel af, wimpelt af, wimpelde af, wimpelden af, afgewimpeld)
    • afschepen verb (scheep af, scheept af, scheepte af, scheepten af, afgescheept)
  8. renvoyer (renvoyer à; expédier; envoyer)
    verwijzen naar
  9. renvoyer (effrayer; faire fuir; pousser; repousser)
    afschrikken; verschrikken; bang maken
    • afschrikken verb (schrik af, schrikt af, schrikte af, schrikten af, afgeschrikt)
    • verschrikken verb (verschrik, verschrikt, verschrok, verschrokken, verschrokken)
    • bang maken verb
  10. renvoyer (échanger; confondre; troquer; )
    ruilen; wisselen; omwisselen; verwisselen; omruilen
    • ruilen verb (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)
    • wisselen verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • omwisselen verb (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
    • verwisselen verb (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • omruilen verb (ruil om, ruilt om, ruilde om, ruilden om, omgeruild)
  11. renvoyer (démobiliser)
    pasporteren
    • pasporteren verb (pasporteer, pasporteert, pasporteerde, pasporteerden, gepasporteerd)
  12. renvoyer (se mettre en marche; expédier; se retirer; rompre les rangs)
    laten inrukken; afmarcheren
  13. renvoyer (ajourner; remettre; reporter)
    verdagen
    • verdagen verb (verdaag, verdaagt, verdaagde, verdaagden, verdaagd)
  14. renvoyer (refléter; réfléchir; miroiter; se réverbérer)
    weerspiegelen; reflecteren; terugkaatsen
    • weerspiegelen verb (weerspiegel, weerspiegelt, weerspiegelde, weerspiegelden, weerspiegeld)
    • reflecteren verb (reflecteer, reflecteert, reflecteerde, reflecteerden, gereflecteerd)
    • terugkaatsen verb (kaats terug, kaatst terug, kaatste terug, kaatsten terug, teruggekaatst)
  15. renvoyer (restituer; rembourser; retourner; remettre)
    restitueren
    • restitueren verb (restitueer, restitueert, restitueerde, restitueerden, gerestitueerd)
  16. renvoyer (jeter)
    toewerpen
    • toewerpen verb (werp toe, werpt toe, wierp toe, wierpen toe, toegeworpen)
  17. renvoyer (résonner; retentir; se répercuter; réverbérer en echo; trouver des échos)
    resoneren; echoën; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; galmen; schallen; weergalmen
    • resoneren verb
    • echoën verb (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
    • weerkaatsen verb (weerkaats, weerkaatst, weerkaatste, weerkaatsten, weerkaatst)
    • weerklinken verb (weerklink, weerklinkt, weerklonk, weerklonken, weerklonken)
    • weerschallen verb (weerschal, weerschalt, weerschalde, weerschalden, weerschald)
    • galmen verb (galm, galmt, galmde, galmden, gegalmd)
    • schallen verb
    • weergalmen verb (weergalm, weergalmt, weergalmde, weergalmden, weergalmd)

Conjugations for renvoyer:

Présent
  1. renvoie
  2. renvoies
  3. renvoie
  4. renvoyons
  5. renvoyez
  6. renvoient
imparfait
  1. renvoyais
  2. renvoyais
  3. renvoyait
  4. renvoyions
  5. renvoyiez
  6. renvoyaient
passé simple
  1. renvoyai
  2. renvoyas
  3. renvoya
  4. renvoyâmes
  5. renvoyâtes
  6. renvoyèrent
futur simple
  1. renverrai
  2. renverras
  3. renverra
  4. renverrons
  5. renverrez
  6. renverront
subjonctif présent
  1. que je renvoie
  2. que tu renvoies
  3. qu'il renvoie
  4. que nous renvoyions
  5. que vous renvoyiez
  6. qu'ils renvoient
conditionnel présent
  1. renverrais
  2. renverrais
  3. renverrait
  4. renverrions
  5. renverriez
  6. renverraient
passé composé
  1. ai renvoyé
  2. as renvoyé
  3. a renvoyé
  4. avons renvoyé
  5. avez renvoyé
  6. ont renvoyé
divers
  1. renvoie!
  2. renvoyez!
  3. renvoyons!
  5. renvoyé
  6. renvoyant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for renvoyer:

NounRelated TranslationsOther Translations
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
afschrikken fait de chasser; intimidation
afwimpelen rejet
ecarteren écarté
lichten lumières
omwisselen alternance; changement; conversion; développement; modification; métamorphose; permutation; remaniement; substitution; transformation; échange
ontslaan licenciement; renvoi; virement
posten envoi; expédition; livraison par la poste; livraison par poste
restitueren compensation
ruilen échange
sturen gouvernails; volants
terugkaatsen ricochet
verwijderen amputation; enlèvement; reprise
verzenden envoi; expédition; livraison par poste
weerspiegelen reflet
wegnemen amputation; amputer; enlèvement; reprise; repriser
wegsturen envoi; expédition; livraison par poste
wegwerken élimination
VerbRelated TranslationsOther Translations
afmarcheren expédier; renvoyer; rompre les rangs; se mettre en marche; se retirer
afnemen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; amenuiser; amoindrir; améliorer; baisser; barboter; chiper; choper; collecter; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dépoussiérer; dérober; emporter; enlever; enlever la poussière; faucher; lever; marauder; nettoyer; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; retirer; réduire; régresser; rétrécir; s'emparer; se contracter; se restreindre; se rétrécir; subtiliser; voler; épousseter; ôter; ôter la poussière
afschepen détourner; refuser; rejeter; renvoyer; repousser; éconduire
afschrikken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser effrayer; rebuter
afwimpelen détourner; refuser; rejeter; renvoyer; repousser; éconduire refuser; rejeter; repousser; s'abstenir; s'abstenir de
afzonderen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner dissocier; découpler; détacher; fissionner; isoler; mettre de côté; mettre à l'écart; mettre à part; réserver; séparer; tenir à l'écart
bang maken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser
ecarteren aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner congédier; décharger; démettre; jeter; écarter
echoën renvoyer; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos redire; retentir; répéter; résonner; réverbérer en echo; se faire l'echo de; se répercuter; trouver des échos
galmen renvoyer; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos chanter à voix forte; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos
laten inrukken expédier; renvoyer; rompre les rangs; se mettre en marche; se retirer
lichten aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner briller; commencer à faire jour; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; faire la levée; foudroyer; fulgurer; hisser; jaillir; lever; lever les lettres; monter; provoquer un éclat de lumière; se lever; soulever; tirer vers le haut; élever
omruilen annuler; changer; confondre; embarrasser; faire un échange; modifier; permuter; renvoyer; substituer; tourner en sens contraire; transformer; troquer; troquer contre; varier; échanger alterner; altérer; changer; changer de place; faire un échange; substituer; échanger; échanger contre
omwisselen annuler; changer; confondre; embarrasser; faire un échange; modifier; permuter; renvoyer; substituer; tourner en sens contraire; transformer; troquer; troquer contre; varier; échanger alterner; altérer; changer; changer de place; faire un échange; substituer; échanger; échanger contre
ontheffen congédier; décharger; démettre; licencier; renvoyer dispenser de; relâcher
ontslaan congédier; décharger; démettre; licencier; renvoyer
opschorten ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser
opschuiven ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser avancer; déplacer; pousser; pousser en avant; repousser
opsturen envoyer; renvoyer envoyer; envoyer à; expédier; expédier à; mettre à la poste; poster; transmettre; émettre
pasporteren démobiliser; renvoyer
posten envoyer; renvoyer déposer; envoyer; envoyer à; expédier; expédier à; mettre; mettre à la poste; placer; poser; poster; publier; publier sur; publier sur Facebook; stationner; transmettre; émettre
reflecteren miroiter; refléter; renvoyer; réfléchir; se réverbérer intégrer; retentir; résonner
rekken ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser allonger; ralentir; retarder; s'étendre; serrer; temporiser; tendre; étendre; étirer
resoneren renvoyer; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos
restitueren rembourser; remettre; renvoyer; restituer; retourner
retourneren annuler; ramener; remettre; rendre; renvoyer; restituer; retourner faire demi-tour; rentrer; retourner; revenir; se retourner
ruilen annuler; changer; confondre; embarrasser; faire un échange; modifier; permuter; renvoyer; substituer; tourner en sens contraire; transformer; troquer; troquer contre; varier; échanger alterner; altérer; changer; changer de place; faire un échange; permuter; substituer; troquer; échanger; échanger contre
schallen renvoyer; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos
sturen envoyer; renvoyer conduire; envoyer; expédier; mettre à la poste; poster; tenir le volant; être au volant
terugbrengen annuler; ramener; remettre; rendre; renvoyer; restituer; retourner
teruggeven annuler; ramener; remettre; rendre; renvoyer; restituer; retourner
terugkaatsen miroiter; refléter; renvoyer; réfléchir; se réverbérer retentir; résonner
terugsturen renvoyer; retourner
terugzenden annuler; ramener; remettre; rendre; renvoyer; restituer; retourner
toewerpen jeter; renvoyer
toezenden envoyer; renvoyer envoyer; envoyer à; expédier; expédier à; mettre à la poste; poster; transmettre; émettre
uitstellen ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser différer; répéter
uitsturen congédier; décharger; démettre; licencier; renvoyer
verdagen ajourner; remettre; renvoyer; reporter
verplaatsen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner déplacer; pousser; repousser; transférer; transposer
verschrikken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser alarmer; angoisser; consterner; faire peur; faire peur à; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
verschuiven ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser déplacer; faire coulisser; repousser; transférer; transposer
vertragen ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser arrêter; attarder; cesser; ralentir; retarder; temporiser
vervreemden aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
verwijderen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner abandonner; annuler; désinstaller; ignorer; masquer; nettoyage; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; supprimer
verwijzen naar envoyer; expédier; renvoyer; renvoyer à
verwisselen annuler; changer; confondre; embarrasser; faire un échange; modifier; permuter; renvoyer; substituer; tourner en sens contraire; transformer; troquer; troquer contre; varier; échanger alterner; altérer; changer; changer de place; convertir; emmêler; faire un échange; innover; modifier; permuter; remettre; remettre en place; remplacer; renouveler; replacer; rénover; se substituer à; substituer; transformer; varier; échanger; échanger contre
verzenden congédier; décharger; démettre; envoyer; licencier; renvoyer envoyer; envoyer par courrier électronique; expédier; mettre à la poste; poster; répartir
voor zich uitschuiven ajourner; faire traîner les choses en longueur; renvoyer; reporter; repousser; temporiser faire coulisser; repousser
weergalmen renvoyer; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos
weerkaatsen renvoyer; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos refléter la lumière; retentir; résonner
weerklinken renvoyer; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos; être audible
weerschallen renvoyer; retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos retentir; résonner; réverbérer en echo; se répercuter; trouver des échos
weerspiegelen miroiter; refléter; renvoyer; réfléchir; se réverbérer
wegbrengen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner accompagner; conduire; emmener; escorter; mener; reconduire
wegdoen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
weghalen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir
wegnemen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; améliorer; barboter; chiper; choper; collecter; dérober; emporter; enlever; faucher; lever; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
wegsturen congédier; décharger; démettre; détourner; envoyer; licencier; refuser; rejeter; renvoyer; repousser; éconduire envoyer; expédier; mettre à la poste; poster
wegwerken aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
wegzenden congédier; décharger; démettre; envoyer; licencier; renvoyer envoyer; expédier; mettre à la poste; poster
wisselen annuler; changer; confondre; embarrasser; faire un échange; modifier; permuter; renvoyer; substituer; tourner en sens contraire; transformer; troquer; troquer contre; varier; échanger alterner; altérer; changer; changer de place; différer; diverger; faire un échange; substituer; varier; échanger; échanger contre

Synonyms for "renvoyer":


Wiktionary Translations for renvoyer:

renvoyer
verb
  1. Envoyer de nouveau
  2. Faire reporter à qqun une chose qui lui appartient
  3. Faire retourner quelqu’un d’où il était parti
  4. Congédier quelqu’un
  5. Adresser une personne à qqun ou quelque part, pour l’éclaircissement de qqchose
  6. Faire suivre une demande
  7. Remettre à plus tard
  8. Vomir
  9. envoyer de nouveau.
renvoyer
verb
  1. [een persoon] ergens heen doen gaan
  2. naar iets of iemand anders wijzen of sturen
  3. doen weggaan

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0875 seconds
Page rendered in 1.0 seconds