Summary
French to Dutch: more detail...
-
arriver:
- aankomen; arriveren; gebeuren; plaats vinden; geschieden; plaats hebben; voorvallen; voordoen; plaatsvinden; passeren; opkomen; verschijnen; opduiken; opdagen; terechtkomen; geraken; verzeilen; belanden; finishen; eindigen; overkomen; zich aandienen; zich voordoen; in aantocht zijn; bekruipen; het gevoel krijgen; overweldigen; overmeesteren; zich meester maken van; overmannen; overwaaien; voorbijtrekken; snel komen; voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen; voor elkaar krijgen; bewerkstelligen; klaarspelen; bedingen; fixen; lappen
- plaatsvinden
- arriver à:
-
Wiktionary:
- arriver → aankomen, arriveren, bereiken, overkomen, doorkomen, klaarspelen, slagen, slagen voor, aan de hand zijn, gebeuren, geschieden, voorkomen, voorvallen, aanbelanden, aanlanden, terechtkomen
- arriver → arriveren, aankomen, bereiken, gebeuren, aanbieden, voorkomen, plaatsvinden, voordoen, zich, befall, finishen
French
Detailed Translations for arriver from French to Dutch
arriver:
arriver verb (arrive, arrives, arrivons, arrivez, arrivent, arrivais, arrivait, arrivions, arriviez, arrivaient, arrivai, arrivas, arriva, arrivâmes, arrivâtes, arrivèrent, arriverai, arriveras, arrivera, arriverons, arriverez, arriveront)
-
arriver (venir; atteindre)
-
arriver (se passer; avoir lieu; se faire; survenir; se produire; advenir)
-
arriver (se produire; se passer; survenir)
-
arriver (apparaître; surgir)
-
arriver (se retrouver; aboutir à; tomber dans)
-
arriver (achever; franchir la ligne d'arrivée)
-
arriver (arriver à quelqu'un)
-
arriver (approcher; annoncer)
zich aandienen; zich voordoen; in aantocht zijn-
zich aandienen verb
-
zich voordoen verb
-
in aantocht zijn verb
-
-
arriver (surprendre; gagner; ramper; se glisser vers; ramper vers; s'approcher subrepticement; s'approcher en catimini)
-
arriver (vaincre; maîtriser; apprivoiser; envahir; posséder; gagner; soumettre; dominer; dompter; terrasser)
-
arriver (être apporté par le vent)
-
arriver (arriver rapidement)
-
arriver (s'écouler; expirer; se passer; passer; parvenir; réussir; se terminer par; se terminer; descendre; aboutir; terminer; aboutir à; atterrir; se retrouver; atteindre; stopper; prendre fin; aborder; finir; s'arrêter; s'achever; arriver à; parvenir à; tomber dans)
-
arriver (parvenir à; réussir; arriver à; parvenir; accomplir; effectuer; réaliser; exécuter)
voor elkaar krijgen; bewerkstelligen; klaarspelen; bedingen; fixen; lappen-
voor elkaar krijgen verb
-
bewerkstelligen verb (bewerkstellig, bewerkstelligt, bewerkstelligde, bewerkstelligden, bewerkstelligd)
-
fixen verb
-
Conjugations for arriver:
Présent
- arrive
- arrives
- arrive
- arrivons
- arrivez
- arrivent
imparfait
- arrivais
- arrivais
- arrivait
- arrivions
- arriviez
- arrivaient
passé simple
- arrivai
- arrivas
- arriva
- arrivâmes
- arrivâtes
- arrivèrent
futur simple
- arriverai
- arriveras
- arrivera
- arriverons
- arriverez
- arriveront
subjonctif présent
- que j'arrive
- que tu arrives
- qu'il arrive
- que nous arrivions
- que vous arriviez
- qu'ils arrivent
conditionnel présent
- arriverais
- arriverais
- arriverait
- arriverions
- arriveriez
- arriveraient
passé composé
- suis arrivé
- es arrivé
- est arrivé
- sommes arrivés
- êtes arrivés
- sont arrivés
divers
- arrive!
- arrivez!
- arrivons!
- arrivé
- arrivant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
-
l'arriver (avoir lieu; se passer; se dérouler)
Translation Matrix for arriver:
Synonyms for "arriver":
Wiktionary Translations for arriver:
arriver
Cross Translation:
verb
arriver
-
parvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur.
- arriver → aankomen; arriveren; bereiken; overkomen; doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; aan de hand zijn; gebeuren; geschieden; voorkomen; voorvallen; aanbelanden; aanlanden; terechtkomen
verb
-
ergens terechtkomen
-
een bestemming bereiken
-
de bestemming bereiken
-
onscheidbaar 1. getroffen worden
-
(ergatief) bij verrassing of ongeluk gebeuren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• arriver | → arriveren; aankomen; bereiken | ↔ arrive — to reach |
• arriver | → aankomen; arriveren; bereiken | ↔ arrive — to get to a certain place |
• arriver | → aankomen | ↔ get — arrive at |
• arriver | → gebeuren | ↔ happen — to occur |
• arriver | → aanbieden; gebeuren; voorkomen; plaatsvinden; voordoen; zich | ↔ occur — present itself |
• arriver | → befall | ↔ overkomen — onscheidbaar 1. getroffen worden |
• arriver | → finishen | ↔ finishen — intransitiv; Pferdesport: dem Pferd bei einem Rennen im Endspurt – dem sogenannten Finish – das Letzte an Kraft abverlangen |
• arriver | → finishen | ↔ finishen — intransitiv; Sport: an einem Wettkampf (sieg- beziehungsweise erfolgreich) teilnehmen |
• arriver | → gebeuren | ↔ geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen |
arriver à:
-
arriver à (atteindre; aller jusqu'à)
-
arriver à (arriver à bout de; venir à bout de; sortir de)
-
arriver à (parvenir à; réussir; parvenir; accomplir; effectuer; réaliser; exécuter; arriver)
voor elkaar krijgen; bewerkstelligen; klaarspelen; bedingen; fixen; lappen-
voor elkaar krijgen verb
-
bewerkstelligen verb (bewerkstellig, bewerkstelligt, bewerkstelligde, bewerkstelligden, bewerkstelligd)
-
fixen verb
-
-
arriver à (atterrir; atteindre; se retrouver; aboutir à; aborder; tomber dans)
-
arriver à
-
arriver à (s'écouler; expirer; se passer; passer; parvenir; réussir; se terminer par; se terminer; descendre; aboutir; terminer; aboutir à; atterrir; se retrouver; atteindre; stopper; prendre fin; aborder; arriver; finir; s'arrêter; s'achever; parvenir à; tomber dans)