French

Detailed Translations for ajoutera from French to Dutch

ajoutera form of ajouter:

ajouter verb (ajoute, ajoutes, ajoutons, ajoutez, )

  1. ajouter (compléter; additionner; remplir; )
    toevoegen; aanvullen; completeren; voltallig maken
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • aanvullen verb (vul aan, vult aan, vulde aan, vulden aan, aangevuld)
    • completeren verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
  2. ajouter (relier à; se joindre à; adjoindre; )
    aansluiten; bijvoegen
    • aansluiten verb (sluit aan, sloot aan, sloten aan, aangesloten)
    • bijvoegen verb (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
  3. ajouter (additionner; joindre)
    toevoegen; erbij doen; voegen
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • erbij doen verb
    • voegen verb (voeg, voegt, voegde, voegden, gevoegd)
  4. ajouter (inclure; joindre; insérer)
    toevoegen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; bijdoen
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijsluiten verb
    • bijvoegen verb (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • erbij voegen verb (voeg erbij, voegt erbij, voegde erbij, voegden erbij, erbij gevoegd)
    • bijdoen verb (doe bij, doet bij, deed bij, deden bij, bijgedaan)
  5. ajouter (inclure; envelopper)
    toevoegen; bijvoegen; insluiten; bijsluiten
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen verb (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • insluiten verb (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
    • bijsluiten verb
  6. ajouter (additionner)
    optellen; bijtellen; erbij tellen; bijrekenen
    • optellen verb (tel op, telt op, telde op, telden op, opgeteld)
    • bijtellen verb (tel bij, telt bij, telde bij, telden bij, bijgeteld)
    • erbij tellen verb (tel erbij, telt erbij, telde erbij, telden erbij, erbij geteld)
    • bijrekenen verb (reken bij, rekent bij, rekende bij, rekenden bij, bijgerekend)
  7. ajouter (insérer; intercaler; incorporer; )
    invoegen; inbrengen
    • invoegen verb (voeg in, voegt in, voegde in, voegden in, ingevoegd)
    • inbrengen verb (breng in, brengt in, bracht in, brachten in, ingebracht)
  8. ajouter (remplir; suppléer)
    vullen; bijvullen
    • vullen verb (vul, vult, vulde, vulden, gevuld)
    • bijvullen verb (vul bij, vult bij, vulde bij, vulden bij, bijgevuld)
  9. ajouter (inclure; compter; joindre; adjoindre; faire nombre)
    toevoegen; erbij tellen; erbij optellen
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • erbij tellen verb (tel erbij, telt erbij, telde erbij, telden erbij, erbij geteld)
    • erbij optellen verb (tel erbij op, telt erbij op, telde erbij op, telden erbij op, erbij opgeteld)
  10. ajouter (ajouter à; mélanger; ajouter en mélangeant)
    bijmengen; aan mengsel toevoegen
  11. ajouter (participer aux frais; payer un supplément)
    bijleggen; meebetalen
  12. ajouter (payer de sa poche)
    geld toe leggen; extra betalen; bijleggen
  13. ajouter
    toevoegen
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)

Conjugations for ajouter:

Présent
  1. ajoute
  2. ajoutes
  3. ajoute
  4. ajoutons
  5. ajoutez
  6. ajoutent
imparfait
  1. ajoutais
  2. ajoutais
  3. ajoutait
  4. ajoutions
  5. ajoutiez
  6. ajoutaient
passé simple
  1. ajoutai
  2. ajoutas
  3. ajouta
  4. ajoutâmes
  5. ajoutâtes
  6. ajoutèrent
futur simple
  1. ajouterai
  2. ajouteras
  3. ajoutera
  4. ajouterons
  5. ajouterez
  6. ajouteront
subjonctif présent
  1. que j'ajoute
  2. que tu ajoutes
  3. qu'il ajoute
  4. que nous ajoutions
  5. que vous ajoutiez
  6. qu'ils ajoutent
conditionnel présent
  1. ajouterais
  2. ajouterais
  3. ajouterait
  4. ajouterions
  5. ajouteriez
  6. ajouteraient
passé composé
  1. ai ajouté
  2. as ajouté
  3. a ajouté
  4. avons ajouté
  5. avez ajouté
  6. ont ajouté
divers
  1. ajoute!
  2. ajoutez!
  3. ajoutons!
  4. ajouté
  5. ajoutant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for ajouter:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvullen remplisser
bijvoegen addition; incorporation
inbrengen mettre dedans
toevoegen addition; incorporation
voegen cimentation; jointoyer
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan mengsel toevoegen ajouter; ajouter en mélangeant; ajouter à; mélanger
aansluiten adjoindre; ajouter; brancher sur; correspondre; raccorder à; relier à; se joindre à; serrer les rangs brancher; connecter
aanvullen additionner; adjoindre; ajouter; ajouter à; annexer; calculer en plus; compléter; faire l'appoint; incorporer; remplir
bijdoen ajouter; inclure; insérer; joindre
bijleggen ajouter; participer aux frais; payer de sa poche; payer un supplément arranger; concilier; faire la paix; payer un supplément; réconcilier; régler; régler à l'amiable; se réconcilier
bijmengen ajouter; ajouter en mélangeant; ajouter à; mélanger
bijrekenen additionner; ajouter
bijsluiten ajouter; envelopper; inclure; insérer; joindre
bijtellen additionner; ajouter
bijvoegen adjoindre; ajouter; brancher sur; correspondre; envelopper; inclure; insérer; joindre; raccorder à; relier à; se joindre à; serrer les rangs joindre
bijvullen ajouter; remplir; suppléer re-remplir; recharger les accus; remettre; remplir de nouveau; reprendre de l'essence; resservir; reverser; verser en supplément
completeren additionner; adjoindre; ajouter; ajouter à; annexer; calculer en plus; compléter; faire l'appoint; incorporer; remplir accomplir; achever; améliorer; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; perfectionner; prendre fin; rendre complet; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supplémenter; supprimer; terminer
erbij doen additionner; ajouter; joindre
erbij optellen adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; joindre
erbij tellen additionner; adjoindre; ajouter; compter; faire nombre; inclure; joindre
erbij voegen ajouter; inclure; insérer; joindre
extra betalen ajouter; payer de sa poche
geld toe leggen ajouter; payer de sa poche
inbrengen ajouter; emboîter; encastrer; enchâsser; enclaver; faire entrer; incorporer; insérer; intercaler; introduire avancer; avoir influence; contribuer qc à; entrer; introduire; mettre dans; proposer; valoir
insluiten ajouter; envelopper; inclure cerner; encercler; entourer; environner; incorporer
invoegen ajouter; emboîter; encastrer; enchâsser; enclaver; faire entrer; incorporer; insérer; intercaler; introduire insertion; insérer; intercaler; mettre dans; se rabattre
meebetalen ajouter; participer aux frais; payer un supplément
optellen additionner; ajouter effectuer la somme d'une colonne
toevoegen additionner; adjoindre; ajouter; ajouter à; annexer; calculer en plus; compléter; compter; envelopper; faire l'appoint; faire nombre; inclure; incorporer; insérer; joindre; remplir joindre
voegen additionner; ajouter; joindre jointoyer
voltallig maken additionner; adjoindre; ajouter; ajouter à; annexer; calculer en plus; compléter; faire l'appoint; incorporer; remplir
vullen ajouter; remplir; suppléer bourrer; charger; combler; emplir; farcir; gonfler; obturer; plomber; remplir

Synonyms for "ajouter":


Wiktionary Translations for ajouter:

ajouter ajouter
verb
  1. ergens iets tegenaan bouwen
  2. toevoegen
  3. als extra ergens aan toevoegen
  4. tot vermeerdering bijvoegen

Cross Translation:
FromToVia
ajouter toevoegen add — to make an addition
ajouter bevestigen; hechten; aanhechten; vastmaken append — To hang or attach to, as by a string
ajouter invullen; aanvullen ergänzen — etwas hinzufügen
ajouter toevoegen hinzufügenmit Dativ: einen Zusatz zu etwas geben
ajouter toevoegen hinzufügen — etwas ergänzend sagen

External Machine Translations: