Summary
French to Dutch: more detail...
-
bouffer:
- eten; bikken; naar binnen werken; consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen; vreten; bunkeren; zitten proppen; schransen; tegoed doen; schrokken; onfatsoenlijk eten; schaften; opvreten; verslinden; verzwelgen; knauwen; kluiven; opblazen; laten exploderen; brassen; zwelgen; slempen; laven; lenigen; lessen; opbollen; bollen; smikkelen; savoureren; smullen; lekker eten
- opvreten; oppeuzelen
-
Wiktionary:
- bouffer → vreten
- bouffer → vreten, eten, consumeren, opvreten
French
Detailed Translations for bouffa from French to Dutch
bouffer:
bouffer verb (bouffe, bouffes, bouffons, bouffez, bouffent, bouffais, bouffait, bouffions, bouffiez, bouffaient, bouffai, bouffas, bouffa, bouffâmes, bouffâtes, bouffèrent, boufferai, boufferas, bouffera, boufferons, boufferez, boufferont)
-
bouffer (manger; consommer)
eten; bikken; naar binnen werken-
naar binnen werken verb (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
-
bouffer (dîner; casser la croûte; manger; déjeuner; souper; consommer; déguster; croquer)
consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen-
tot zich nemen verb (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
-
bouffer (savourer; manger goulûment; dévorer; consommer; goûter; déguster; engloutir; bâfrer; déglutir)
consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken-
tot zich nemen verb (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
-
naar binnen werken verb (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
-
zitten proppen verb
-
bouffer (manger; dévorer; croquer)
-
bouffer (casser la croûte)
-
bouffer (dévorer; avaler; engloutir; bâfrer; gober; goinfrer; manger goulûment)
-
bouffer (ronger; savourer; consommer; grignoter; manger; goûter; déguster; croquer; sucer; casser la croûte; suçoter)
-
bouffer (exploser; gonfler; se ballonner; bomber; grossir; enfler; se gonfler)
-
bouffer (faire bombance; bâfrer; s'empiffrer; se gaver; se goberger; se câler les joues)
-
bouffer (consommer; goûter; souper; manger; casser la croûte; déjeuner; dîner)
-
bouffer (bomber; enfler; grossir; se gonfler; se ballonner)
-
bouffer (se régaler; savourer; faire bonne chère; jouir de; jouir; piquer)
Conjugations for bouffer:
Présent
- bouffe
- bouffes
- bouffe
- bouffons
- bouffez
- bouffent
imparfait
- bouffais
- bouffais
- bouffait
- bouffions
- bouffiez
- bouffaient
passé simple
- bouffai
- bouffas
- bouffa
- bouffâmes
- bouffâtes
- bouffèrent
futur simple
- boufferai
- boufferas
- bouffera
- boufferons
- boufferez
- boufferont
subjonctif présent
- que je bouffe
- que tu bouffes
- qu'il bouffe
- que nous bouffions
- que vous bouffiez
- qu'ils bouffent
conditionnel présent
- boufferais
- boufferais
- boufferait
- boufferions
- boufferiez
- boufferaient
passé composé
- ai bouffé
- as bouffé
- a bouffé
- avons bouffé
- avez bouffé
- ont bouffé
divers
- bouffe!
- bouffez!
- bouffons!
- bouffé
- bouffant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
-
le bouffer (grignoter)