Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. breeuwen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for breeuwen from Dutch to German

breeuwen:

breeuwen verb (breeuw, breeuwt, breeuwde, breeuwden, gebreeuwd)

  1. breeuwen (dichten)
    stopfen; dichten; isolieren; schließen; abdichten
    • stopfen verb (stopfe, stopfst, stopft, stopfte, stopftet, gestopft)
    • dichten verb (dichte, dichtest, dichtet, dichtete, dichtetet, gedichtet)
    • isolieren verb (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • abdichten verb (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)

Conjugations for breeuwen:

o.t.t.
  1. breeuw
  2. breeuwt
  3. breeuwt
  4. breeuwen
  5. breeuwen
  6. breeuwen
o.v.t.
  1. breeuwde
  2. breeuwde
  3. breeuwde
  4. breeuwden
  5. breeuwden
  6. breeuwden
v.t.t.
  1. heb gebreeuwd
  2. hebt gebreeuwd
  3. heeft gebreeuwd
  4. hebben gebreeuwd
  5. hebben gebreeuwd
  6. hebben gebreeuwd
v.v.t.
  1. had gebreeuwd
  2. had gebreeuwd
  3. had gebreeuwd
  4. hadden gebreeuwd
  5. hadden gebreeuwd
  6. hadden gebreeuwd
o.t.t.t.
  1. zal breeuwen
  2. zult breeuwen
  3. zal breeuwen
  4. zullen breeuwen
  5. zullen breeuwen
  6. zullen breeuwen
o.v.t.t.
  1. zou breeuwen
  2. zou breeuwen
  3. zou breeuwen
  4. zouden breeuwen
  5. zouden breeuwen
  6. zouden breeuwen
diversen
  1. breeuw!
  2. breeuwt!
  3. gebreeuwd
  4. breeuwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for breeuwen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abdichten breeuwen; dichten afdichten; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten stoppen; isoleren; koudebestendig maken; sluiten; stoppen; toedoen; toetrekken; verzegelen
dichten breeuwen; dichten afdichten; dichten; gaten stoppen; gedichten schrijven; isoleren; koudebestendig maken; verzen maken
isolieren breeuwen; dichten afdichten; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; dichtdoen; dichten; dichtmaken; gaten stoppen; isoleren; koudebestendig maken; sluiten; toedoen; toetrekken; verzegelen
schließen breeuwen; dichten afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; borgen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
stopfen breeuwen; dichten bikken; binnenkrijgen; brassen; bunkeren; consumeren; dichten; eten; gaten dichten; gaten stoppen; ineen duwen; mazen; naar binnen werken; nuttigen; onbeschoft eten; opeten; opslokken; proppen; schransen; schrokken; slempen; stoppen; tegoed doen; tot constipatie leiden; tot zich nemen; verorberen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zitten proppen; zwelgen

Wiktionary Translations for breeuwen:

breeuwen
verb
  1. (overgankelijk) scheepvaart|nld het dichten van de naden van de scheepshuid met vezels en pek
breeuwen
Cross Translation:
FromToVia
breeuwen kalfatern caulk — to seal joints with caulk