Dutch
Detailed Translations for staren from Dutch to German
staren:
-
staren (aanstaren)
-
staren (aanschouwen; zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; ontwaren; turen)
-
staren (turen)
Conjugations for staren:
o.t.t.
- staar
- staart
- staart
- staren
- staren
- staren
o.v.t.
- staarde
- staarde
- staarde
- staarden
- staarden
- staarden
v.t.t.
- heb gestaard
- hebt gestaard
- heeft gestaard
- hebben gestaard
- hebben gestaard
- hebben gestaard
v.v.t.
- had gestaard
- had gestaard
- had gestaard
- hadden gestaard
- hadden gestaard
- hadden gestaard
o.t.t.t.
- zal staren
- zult staren
- zal staren
- zullen staren
- zullen staren
- zullen staren
o.v.t.t.
- zou staren
- zou staren
- zou staren
- zouden staren
- zouden staren
- zouden staren
en verder
- ben gestaard
- bent gestaard
- is gestaard
- zijn gestaard
- zijn gestaard
- zijn gestaard
diversen
- staar!
- staart!
- gestaard
- starend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze