Summary
Dutch to German: more detail...
- tors:
- tor:
- torsen:
-
Wiktionary:
- tors → Torso, Rumpf, Oberkörper
- torsen → tragen
Dutch
Detailed Translations for tors from Dutch to German
tors:
-
de tors (borstkas; thorax; ribbenkast)
Translation Matrix for tors:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Brustkorb | borstkas; ribbenkast; thorax; tors | ribben; ribbenkast |
Rumpf | borstkas; ribbenkast; thorax; tors | lichaam; menselijk lichaam; romp |
Thorax | borstkas; ribbenkast; thorax; tors |
Related Words for "tors":
tors form of tor:
Translation Matrix for tor:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Käfer | kever; tor |
Related Words for "tor":
tors form of torsen:
-
torsen (gebukt gaan onder)
tragen; schleppen; hervorbringen; schwer zu trägen sein-
hervorbringen verb (bringe hervor, bringst hervor, bringt hervor, brachte hervor, brachtet hervor, hervorgebracht)
-
torsen (sjouwen; zeulen)
Conjugations for torsen:
o.t.t.
- tors
- torst
- torst
- torsen
- torsen
- torsen
o.v.t.
- torste
- torste
- torste
- torsten
- torsten
- torsten
v.t.t.
- heb getorst
- hebt getorst
- heeft getorst
- hebben getorst
- hebben getorst
- hebben getorst
v.v.t.
- had getorst
- had getorst
- had getorst
- hadden getorst
- hadden getorst
- hadden getorst
o.t.t.t.
- zal torsen
- zult torsen
- zal torsen
- zullen torsen
- zullen torsen
- zullen torsen
o.v.t.t.
- zou torsen
- zou torsen
- zou torsen
- zouden torsen
- zouden torsen
- zouden torsen
en verder
- ben getorst
- bent getorst
- is getorst
- zijn getorst
- zijn getorst
- zijn getorst
diversen
- tors!
- torst!
- getorst
- torsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for torsen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
hervorbringen | gebukt gaan onder; torsen | aankweken; aanplanten; fokken; genereren; in het leven roepen; kweken; laten zien; maken; ontwerpen; openbaren; opfokken; opkweken; planten; procreëren; scheppen; te voorschijn halen; telen; tevoorschijn brengen; verbouwen; voor de dag halen; voortbrengen; zich uiten |
schleppen | gebukt gaan onder; sjouwen; torsen; zeulen | meeslepen; meesleuren; meetrekken; meetronen; slepen; sleuren; versjouwen; zich voortslepen |
schwer zu trägen sein | gebukt gaan onder; torsen | |
tragen | gebukt gaan onder; sjouwen; torsen; zeulen | aan hebben; doorleven; doorstaan; dragen; dulden; harden; tempo maken; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; verteren; volhouden |
wuchten | sjouwen; torsen; zeulen |