Dutch

Detailed Translations for onderscheid from Dutch to German

onderscheid:

onderscheid [het ~] noun

  1. het onderscheid (verschil; verschillendheid)
    der Unterschied; die Differenz; die Abweichung

Translation Matrix for onderscheid:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abweichung onderscheid; verschil; verschillendheid afwijking; differentiatie; gebrek; handicap; marge; speelruimte; speling; vereffeningsverschil
Differenz onderscheid; verschil; verschillendheid bon; coupon; dispuut; geschil; kwestie; meningsverschil; onenigheid; onmin; onvrede; ruzie; twist; verenigingsdispuut; woordenwisseling
Unterschied onderscheid; verschil; verschillendheid

Related Words for "onderscheid":


Wiktionary Translations for onderscheid:


Cross Translation:
FromToVia
onderscheid Unterschied difference — characteristic of something that makes it different from something else
onderscheid Differenz; Anderssein; Andersartigkeit; Unterschied; Verschiedenheit différence — Objet de comparaison, de distinction d’une chose par rapport à une autre.

onderscheid form of onderscheiden:

onderscheiden verb (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)

  1. onderscheiden (onderscheid maken)
    unterscheiden; unterschieden; auseinanderhalten; dekorieren; zum Ritter schlagen; Unterschied machen
    • unterscheiden verb (unterscheide, unterscheidest, unterscheidet, unterschied, unterschiedet, unterschieden)
    • auseinanderhalten verb (halte auseinander, hältst auseinander, hält auseinander, hielt auseinander, hieltet auseinander, auseinandergehalten)
    • dekorieren verb (dekoriere, dekorierst, dekoriert, dekorierte, dekoriertet, dekoriert)
    • zum Ritter schlagen verb (schlage zum Ritter, schlägst zum Ritter, schlägt zum Ritter, schlug, schluget, zum Ritter geschlagen)
  2. onderscheiden (aanschouwen; zien; opmerken; )
    sehen; gucken; anschauen; schauen; ansehen; betrachten; wahrnehmen
    • sehen verb (sehe, siehst, sieht, sah, saht, gesehen)
    • gucken verb (gucke, guckst, guckt, guckte, gucktet, geguckt)
    • anschauen verb (schaue an, schaust an, schaut an, schaute an, schautet an, angeschaut)
    • schauen verb (schaue, schaust, schaut, schaute, schautet, geschaut)
    • ansehen verb (sehe an, siehst an, sieht an, sah an, saht an, angesehen)
    • betrachten verb (betrachte, betrachtest, betrachtet, betrachtete, betrachtetet, betrachtet)
    • wahrnehmen verb (nehme wahr, nimmst wahr, nimmt wahr, nahmt war, wahrgenommen)
  3. onderscheiden (gewaarworden; ontwaren; te zien krijgen)
    bemerken; zu sehen bekommen; feststellen; wahrnehmen; erkennen
    • bemerken verb (bemerke, bemerkst, bemerkt, bemerkte, bemerktet, bemerkt)
    • feststellen verb (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
    • wahrnehmen verb (nehme wahr, nimmst wahr, nimmt wahr, nahmt war, wahrgenommen)
    • erkennen verb (erkenne, erkennst, erkennt, erkannte, erkanntet, erkannt)
  4. onderscheiden (van elkaar onderscheiden)
    unterscheiden; erkennen; unterschieden; determinieren; bestimmen; auseinanderhalten; abstechen
    • unterscheiden verb (unterscheide, unterscheidest, unterscheidet, unterschied, unterschiedet, unterschieden)
    • erkennen verb (erkenne, erkennst, erkennt, erkannte, erkanntet, erkannt)
    • determinieren verb (determiniere, determinierst, determiniert, determinierte, determiniertet, determiniert)
    • bestimmen verb (bestimme, bestimmst, bestimmt, bestimmte, bestimmtet, bestimmt)
    • auseinanderhalten verb (halte auseinander, hältst auseinander, hält auseinander, hielt auseinander, hieltet auseinander, auseinandergehalten)
    • abstechen verb (steche ab, stichst ab, sticht ab, stach ab, stacht ab, abgestochen)
  5. onderscheiden (een ereteken geven)
    unterschieden; erkennen; abstechen; bestimmen; auseinanderhalten; determinieren; ein Ehrezeichen geben
    • erkennen verb (erkenne, erkennst, erkennt, erkannte, erkanntet, erkannt)
    • abstechen verb (steche ab, stichst ab, sticht ab, stach ab, stacht ab, abgestochen)
    • bestimmen verb (bestimme, bestimmst, bestimmt, bestimmte, bestimmtet, bestimmt)
    • auseinanderhalten verb (halte auseinander, hältst auseinander, hält auseinander, hielt auseinander, hieltet auseinander, auseinandergehalten)
    • determinieren verb (determiniere, determinierst, determiniert, determinierte, determiniertet, determiniert)
  6. onderscheiden (uit elkaar houden; uiteenhouden)
    unterscheiden; auseinanderhalten
    • unterscheiden verb (unterscheide, unterscheidest, unterscheidet, unterschied, unterschiedet, unterschieden)
    • auseinanderhalten verb (halte auseinander, hältst auseinander, hält auseinander, hielt auseinander, hieltet auseinander, auseinandergehalten)
  7. onderscheiden (een onderscheidingsteken geven; decoreren; ridderen)
    dekorieren; unterscheiden; zum Ritter schlagen; in den Ritterstand erheben; einen Orden verleihen
    • dekorieren verb (dekoriere, dekorierst, dekoriert, dekorierte, dekoriertet, dekoriert)
    • unterscheiden verb (unterscheide, unterscheidest, unterscheidet, unterschied, unterschiedet, unterschieden)
    • zum Ritter schlagen verb (schlage zum Ritter, schlägst zum Ritter, schlägt zum Ritter, schlug, schluget, zum Ritter geschlagen)
    • einen Orden verleihen verb (verleihe einen Orden, verleihst einen Orden, verleiht einen Orden, verlieh einen Orden, verlieht einen Orden, einen Orden verliehen)
  8. onderscheiden (uitblinken; overtreffen; excelleren; )
    sichauszeichnen; strahlen; hinausragen; spielen; hinausragenüber; sich unterscheiden; scheinen; leuchten; spiegeln; glänzen; glühen; sich hervortun
    • strahlen verb (strahle, strahlst, strahlt, strahlte, strahltet, gestrahlt)
    • hinausragen verb (rage hinaus, ragst hinaus, ragt hinaus, ragte hinaus, ragtet hinaus, hinausgeragt)
    • spielen verb (spiele, spielst, spielt, spielte, spieltet, gespielt)
    • sich unterscheiden verb (unterscheide mich, unterscheidest dich, unterscheidet sich, unterschied sich, unterschiedet euch, sich unterschieden)
    • scheinen verb (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • leuchten verb (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • spiegeln verb (spiegele, spiegelst, spiegelt, spiegelte, spiegeltet, gespiegelt)
    • glänzen verb (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • glühen verb (glühe, glühst, glüht, glühte, glühtet, geglüht)

Conjugations for onderscheiden:

o.t.t.
  1. onderscheid
  2. onderscheidt
  3. onderscheidt
  4. onderscheiden
  5. onderscheiden
  6. onderscheiden
o.v.t.
  1. onderscheidde
  2. onderscheidde
  3. onderscheidde
  4. onderscheidden
  5. onderscheidden
  6. onderscheidden
v.t.t.
  1. heb onderscheiden
  2. hebt onderscheiden
  3. heeft onderscheiden
  4. hebben onderscheiden
  5. hebben onderscheiden
  6. hebben onderscheiden
v.v.t.
  1. had onderscheiden
  2. had onderscheiden
  3. had onderscheiden
  4. hadden onderscheiden
  5. hadden onderscheiden
  6. hadden onderscheiden
o.t.t.t.
  1. zal onderscheiden
  2. zult onderscheiden
  3. zal onderscheiden
  4. zullen onderscheiden
  5. zullen onderscheiden
  6. zullen onderscheiden
o.v.t.t.
  1. zou onderscheiden
  2. zou onderscheiden
  3. zou onderscheiden
  4. zouden onderscheiden
  5. zouden onderscheiden
  6. zouden onderscheiden
en verder
  1. ben onderscheiden
  2. bent onderscheiden
  3. is onderscheiden
  4. zijn onderscheiden
  5. zijn onderscheiden
  6. zijn onderscheiden
diversen
  1. onderscheid!
  2. onderscheidt!
  3. onderscheiden
  4. onderscheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for onderscheiden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Unterschied machen onderscheid maken; onderscheiden nuanceren; onderscheid aanbrengen in; schakeren
abstechen een ereteken geven; onderscheiden; van elkaar onderscheiden aftekenen; contrasteren
anschauen aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien aanblikken; aankijken; aanschouwen; aanzien; bekijken; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; dood kunnen vallen; gadeslaan; in de gaten houden; in het oog houden; opletten; toeschouwen; toezien
ansehen aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien aanblikken; aankijken; aanschouwen; aanzien; bekijken; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; dood kunnen vallen; gadeslaan; in de gaten houden; in het oog houden; opletten; toekijken; toeschouwen; toezien
auseinanderhalten een ereteken geven; onderscheid maken; onderscheiden; uit elkaar houden; uiteenhouden; van elkaar onderscheiden
bemerken gewaarworden; onderscheiden; ontwaren; te zien krijgen aanmerken; babbelen; bekijken; bemerken; bespeuren; gadeslaan; gewaarworden; horen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; merken; notitie nemen van; observeren; ontwaren; opmerken; praten; signaleren; snateren; spreken; voelen; waarnemen; wauwelen; zien; zwammen
bestimmen een ereteken geven; onderscheiden; van elkaar onderscheiden adviseren; afkondigen; afwegen; bepalen; beslissen; besluiten; bestemmen; decreteren; definiëren; determineren; iets aanraden; ingeven; nader omschrijven; omschrijven; ordonneren; overdenken; overwegen; preciseren; raden; suggereren; vaststellen; verordenen; verordineren
betrachten aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien aanblikken; aankijken; aanschouwen; aanzien; afwegen; bekijken; beschouwen; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; dood kunnen vallen; gadeslaan; inspecteren; kijken; op het oog hebben; overdenken; overwegen; overzien; schouwen; toeschouwen; van plan zijn
dekorieren decoreren; een onderscheidingsteken geven; onderscheid maken; onderscheiden; ridderen aankleden; afwerken; decoreren; garneren; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optooien; optuigen; schotels garneren; tooien; verfraaien; verluchten; versieren; versieringen aanbrengen; zich mooi maken; zich uitdossen; zich uitmonsteren
determinieren een ereteken geven; onderscheiden; van elkaar onderscheiden bepalen; bestemmen; determineren; vaststellen
ein Ehrezeichen geben een ereteken geven; onderscheiden
einen Orden verleihen decoreren; een onderscheidingsteken geven; onderscheiden; ridderen
erkennen een ereteken geven; gewaarworden; onderscheiden; ontwaren; te zien krijgen; van elkaar onderscheiden begrijpen; bemerken; beseffen; bespeuren; doorhebben; doorzien; doorzien hebben; gewaarworden; inzien; merken; met het verstand vatten; onderkennen; ontwaren; realiseren; snappen; voelen; waarnemen; zien
feststellen gewaarworden; onderscheiden; ontwaren; te zien krijgen bekijken; beleven; bemerken; bepalen; bespeuren; betogen; checken; constateren; demonstreren; determineren; ervaren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; nagaan; natrekken; observeren; ondervinden; ontwaren; opmerken; signaleren; vaststellen; verifiëren; voelen; waarnemen; zien
glänzen excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken de schijn van iets hebben; flikkeren; fonkelen; geuren; glanzen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; pralen; pronken; schijnen; sprankelen; stralen; te kijk lopen met; twinkelen
glühen excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken eten opwarmen; fonkelen; glimmen; glinsteren; gloeien; iets uitstralen; licht geven; nasmeulen; opwarmen; schijnen; smeulen; stralen; verhitten; verwarmen; warm maken
gucken aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien aanblikken; aankijken; aanzien; bekijken; gadeslaan; koekeloeren; naar boven kijken; naar boven zien; op het oog hebben; opkijken; opzien; toeschouwen; verrast opkijken
hinausragen excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken afsteken; eruit springen; in het oog lopen; opvallen; uitrijzen; uitspringen; uitsteken; uittorenen
hinausragenüber excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
in den Ritterstand erheben decoreren; een onderscheidingsteken geven; onderscheiden; ridderen
leuchten excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken bijlichten; blaken; bliksemen; de schijn van iets hebben; flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; licht schijnen op; licht uitzenden; lichten; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen; weerlichten
schauen aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien aanblikken; aankijken; aanschouwen; aanzien; bekijken; bezichtigen; bezien; kijken; schouwen; toekijken; toeschouwen
scheinen excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken belichten; blaken; de schijn van iets hebben; dunken; er uitzien; eruit zien; flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; licht geven; licht laten vallen op; licht schijnen; licht uitzenden; lijken; ogen; schijnen; sprankelen; stralen; toeschijnen; twinkelen
sehen aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien aanblikken; aankijken; aanschouwen; aanzien; bekijken; bemerken; bespeuren; bezichtigen; bezien; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; observeren; ontwaren; signaleren; toekijken; voelen; waarnemen; zien
sich hervortun excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
sich unterscheiden excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken schelen; verschil maken; verschillen
sichauszeichnen excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
spiegeln excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken fonkelen; glimmen; glinsteren; reflecteren; spiegelen; terugkaatsen; weerspiegelen
spielen excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken acteren; doen alsof; dramatiseren; een rol vertolken; fingeren; gokken; met geld spelen; optreden; performen; simuleren; spelen; toneelspelen; veinzen; voorwenden; zich aanstellen
strahlen excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken belichten; blaken; de schijn van iets hebben; fonkelen; glimmen; glinsteren; glunderen; iets uitstralen; licht laten vallen op; licht uitzenden; schijnen; stralen; straling uitzenden
unterscheiden decoreren; een onderscheidingsteken geven; onderscheid maken; onderscheiden; ridderen; uit elkaar houden; uiteenhouden; van elkaar onderscheiden
unterschieden een ereteken geven; onderscheid maken; onderscheiden; van elkaar onderscheiden
wahrnehmen aanschouwen; bekijken; gewaarworden; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; te zien krijgen; turen; zien aanblikken; aankijken; aanvoelen; aanzien; bekijken; beleven; bemerken; bespeuren; ervaren; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; ondervinden; ontwaren; opmerken; signaleren; voelen; voorvoelen; waarnemen; zien
zu sehen bekommen gewaarworden; onderscheiden; ontwaren; te zien krijgen
zum Ritter schlagen decoreren; een onderscheidingsteken geven; onderscheid maken; onderscheiden; ridderen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
mannigfach divers; onderscheiden; ongelijksoortig; uiteenlopend; verschillend
mannigfaltig divers; onderscheiden; ongelijksoortig; uiteenlopend; verschillend veelsoortig
unterschiedlich divers; onderscheiden; ongelijksoortig; uiteenlopend; verschillend afwijkend; anders; anderszins; verschillend
verschieden divers; onderscheiden; ongelijksoortig; uiteenlopend; verschillend afwijkend; anders; anderszins; onderscheidend; verschillend
verschiedenartig divers; onderscheiden; ongelijksoortig; uiteenlopend; verschillend afwijkend; anders; anderszins; veelsoortig; verschillend

Related Words for "onderscheiden":


Related Definitions for "onderscheiden":

  1. beter zijn dan anderen1
    • deze man heeft zich in de oorlog bijzonder onderscheiden1
  2. herkennen als verschillend1
    • men onderscheidt naaldbomen en loofbomen1
  3. met moeite kunnen zien1
    • in de mist kon ik het gebouw nauwelijks onderscheiden1

Wiktionary Translations for onderscheiden:

onderscheiden
verb
  1. een verschil in aanmerking nemen
  2. iemands bijzonder gedrag erkennen, bijvoorbeeld middels een medaille
onderscheiden
verb
  1. unterscheiden
  2. (transitiv) oder mit zwischen: trennen, differenzieren, auseinanderhalten, einen Unterschied machen
  3. (reflexiv) sich (von etwas/ jemandem) unterscheiden: anders sein (als etwas/ jemand)

Cross Translation:
FromToVia
onderscheiden unterscheiden; differenzieren difference — to distinguish or differentiate
onderscheiden differenzieren; diskriminieren; unterscheiden differentiate — to perceive the difference
onderscheiden unterscheiden distinguish — to see someone or something as different from others
onderscheiden aufputzen; ausputzen; schmücken; verzieren; dekorieren; ausschmücken; auszeichnen décorerorner, parer, parler d’ornements d’architecture, de peinture, de sculpture.
onderscheiden identifizieren; auszeichnen; hervorheben; unterscheiden; auseinanderhalten; auseinanderhalten können; wahrnehmen; erkennen; bemerken; kennzeichnen; charakterisieren; ehrend hervorheben identifier — didactique|fr comprendre deux choses sous une même idée.

External Machine Translations:

Related Translations for onderscheid