Dutch
Detailed Translations for schommelen from Dutch to German
schommelen:
-
schommelen (heen en weer zwaaien; slingeren; wiebelen; wiegen)
-
schommelen (wiegen)
Conjugations for schommelen:
o.t.t.
- schommel
- schommelt
- schommelt
- schommelen
- schommelen
- schommelen
o.v.t.
- schommelde
- schommelde
- schommelde
- schommelden
- schommelden
- schommelden
v.t.t.
- heb geschommeld
- hebt geschommeld
- heeft geschommeld
- hebben geschommeld
- hebben geschommeld
- hebben geschommeld
v.v.t.
- had geschommeld
- had geschommeld
- had geschommeld
- hadden geschommeld
- hadden geschommeld
- hadden geschommeld
o.t.t.t.
- zal schommelen
- zult schommelen
- zal schommelen
- zullen schommelen
- zullen schommelen
- zullen schommelen
o.v.t.t.
- zou schommelen
- zou schommelen
- zou schommelen
- zouden schommelen
- zouden schommelen
- zouden schommelen
en verder
- ben geschommeld
- bent geschommeld
- is geschommeld
- zijn geschommeld
- zijn geschommeld
- zijn geschommeld
diversen
- schommel!
- schommelt!
- geschommeld
- schommelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schommelen:
Related Words for "schommelen":
Wiktionary Translations for schommelen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schommelen | → schaukeln; stampfen | ↔ rock — sway or tilt violently back and forth |
schommelen form of schommel:
Translation Matrix for schommel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Schaukel | schommel | wip |
Related Words for "schommel":
External Machine Translations: