Dutch

Detailed Translations for stoot from Dutch to German

stoot:

stoot [de ~ (m)] noun

  1. de stoot (duwtje; zet; por; duw; stootje)
    der Stoß; der Schlag; der Puff; der Bums; der leichter Stoß; der Anstoß; der Anprall; der Zusammenstoß
  2. de stoot (opstopper; peut; klap)
    der Klaps; der Puff; der Hieb
  3. de stoot (oplawaai; opdonder; muilpeer; )
    der Schlag; der Hieb; der Puff; die Maulschelle; die Ohrfeige; der Bums; der Klaps
  4. de stoot (schokkende beweging; schok; hort)
    der Stoß; der Ruck; die erschütternde Bewegung

Translation Matrix for stoot:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anprall duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet botsing; conflict; onenigheid; ruzie; twist
Anstoß duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet aanmoediging; aansporing; aanzet; animering; doeltrap; impuls; initiatief; luim; opwekking; opwelling; prikkel; stimulans; stimulering
Bums duw; duwtje; hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; por; stoot; stootje; zet bons; dreun; klap; knal; kwak; pof; smak
Hieb hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; stoot dreun; hak; houw; jens; klap; klop; knal; lel; mep; opdoffer; opdonder; pets; slag; slag met een scherp werktuig; tik; toegebrachte klap; uithaal; vuistslag
Klaps hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; stoot dreun; harde slag; jens; klap; kleine tik; klop; klopje; knal; lel; mep; opdonder; slag; tik; tik op de neus; tikje; toegebrachte klap; uithaal; vuistslag
Maulschelle hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot kaakslag; mep; muilpeer; oorvijg; veeg
Ohrfeige hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; stoot kaakslag; mep; muilpeer; oorveeg; oorvijg; pets; veeg
Puff duw; duwtje; hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; peut; por; stoot; stootje; zet triktrak
Ruck hort; schok; schokkende beweging; stoot aantrekken; haal; ruk; straktrekken; trek
Schlag duw; duwtje; hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; por; stoot; stootje; zet bliksem; bliksemflits; bliksemschicht; bliksemslag; bons; conciërge; dreun; duivenhok; duiventil; flits; jens; klap; klop; knal; lel; mep; olifantspijp; opdonder; pof; portier; ras; slag; soort; soulpijp; tik; toegebrachte klap; uithaal; vuistslag; wijde broekspijp
Stoß duw; duwtje; hort; por; schok; schokkende beweging; stoot; stootje; zet accumulatie; bons; botsing; conflict; harde slag; hoop; klap; onenigheid; opeen knallen; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; pof; ruzie; schop; stapel; trap; twist; voetbeweging; zwemslag
Zusammenstoß duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet aanrijding; aanvaring; botsing; collisie; conflict; onenigheid; opeen knallen; ruzie; twist
erschütternde Bewegung hort; schok; schokkende beweging; stoot
leichter Stoß duw; duwtje; por; stoot; stootje; zet
- boel; hoop; massa; veel
OtherRelated TranslationsOther Translations
Anprall botsing

Related Words for "stoot":


Synonyms for "stoot":


Antonyms for "stoot":


Related Definitions for "stoot":

  1. grote hoeveelheid, groot aantal1
    • ik heb een stoot boeken gekocht1
  2. harde duw1
    • ik kreeg een stoot in mijn gezicht1
  3. mooie aantrekkelijke vrouw1
    • kijk eens, wat een stoot daar loopt!1

Wiktionary Translations for stoot:


Cross Translation:
FromToVia
stoot Schnecke; Tussi chick — young woman
stoot Treffer; Stoß; Hieb; Schlag hit — blow, punch
stoot Anstoß; Rütteln; Schütteln; Schüttern; Kollision choccollision brusque, impact d’un corps avec un autre corps.
stoot Treffen; Anschlag; Hieb; Schlag; Streich coupimpression que fait un corps sur un autre en le frappant.
stoot Schnecke nana — Femme

stoten:

stoten verb (stoot, stootte, stootten, gestoten)

  1. stoten (een por geven; porren)
    stoßen; anstoßen; schieben; stupsen; aufrütteln
    • stoßen verb (stoße, stößt, stieß, stießt, gestoßen)
    • anstoßen verb (stoße an, stößt an, stieß an, stießt an, angestoßen)
    • schieben verb (schiebe, schiebst, schiebt, schob, schobt, geschoben)
    • stupsen verb (stupse, stupst, stupste, stupstet, gestupst)
    • aufrütteln verb (rüttele auf, rüttelst auf, rüttelt auf, rüttelte auf, rütteltet auf, aufgerüttelt)
  2. stoten (schuddend op en neer gaan; hobbelen)
    schütteln; wackeln
    • schütteln verb
    • wackeln verb (n, wackelst, wackelt, wackelte, wackeltet, gewackelt)

Conjugations for stoten:

o.t.t.
  1. stoot
  2. stoot
  3. stoot
  4. stoten
  5. stoten
  6. stoten
o.v.t.
  1. stootte
  2. stootte
  3. stootte
  4. stootten
  5. stootten
  6. stootten
v.t.t.
  1. heb gestoten
  2. hebt gestoten
  3. heeft gestoten
  4. hebben gestoten
  5. hebben gestoten
  6. hebben gestoten
v.v.t.
  1. had gestoten
  2. had gestoten
  3. had gestoten
  4. hadden gestoten
  5. hadden gestoten
  6. hadden gestoten
o.t.t.t.
  1. zal stoten
  2. zult stoten
  3. zal stoten
  4. zullen stoten
  5. zullen stoten
  6. zullen stoten
o.v.t.t.
  1. zou stoten
  2. zou stoten
  3. zou stoten
  4. zouden stoten
  5. zouden stoten
  6. zouden stoten
en verder
  1. ben gestoten
  2. bent gestoten
  3. is gestoten
  4. zijn gestoten
  5. zijn gestoten
  6. zijn gestoten
diversen
  1. stoot!
  2. stoott!
  3. gestoten
  4. stotend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stoten [het ~] noun

  1. het stoten (stompen; duwen)
    die Stöße

Translation Matrix for stoten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Stöße duwen; stompen; stoten aanrijdingen; botsingen; vlagen; windstoten; windvlagen; zwemslagen
VerbRelated TranslationsOther Translations
anstoßen een por geven; porren; stoten aankloppen; aanstoten; aantikken; aftrappen; kloppen; proosten; tikken
aufrütteln een por geven; porren; stoten
schieben een por geven; porren; stoten aanduwen; dringen; duwen; een prestatie leveren; functioneren; karren; knorren; knorrend geluid maken; kruien; presteren; schuiven; voortschuiven; zwart verhandelen
schütteln hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten beven; schudden; trillen
stoßen een por geven; porren; stoten aanduwen; aanrijden; botsen; direct leiden; heen en weer bewegen; hengsten; keihard trappen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; rammen; schoppen; schudden; stompen; stoten op; toesteken; toestoten; trappen; trappen geven; vastlopen
stupsen een por geven; porren; stoten
wackeln hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten deinen; golven

Related Words for "stoten":


Related Definitions for "stoten":

  1. er hard tegenaan komen1
    • ik heb me gestoten aan die stoel1
  2. het eraf duwen1
    • hij stootte de vaas van het tafeltje1

Wiktionary Translations for stoten:

stoten
verb
  1. met een korte snelle beweging (weg)duwen
stoten
verb
  1. (umgangssprachlich) (transitiv) jemanden leicht anstoßen; mit dem Ellenbogen schubsen, um etwas zu signalisieren

Cross Translation:
FromToVia
stoten stoßen stub — to jam, hit, or bump, especially a toe
stoten dringen; rücken; stoßen; treiben; anfeuern; jagen; vor sich hertreiben pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.

External Machine Translations:

Related Translations for stoot