Summary
Dutch to German: more detail...
- spuit:
- spuiten:
- spuien:
-
Wiktionary:
- spuit → Spritze
- spuiten → spritzen
- spuiten → spritzen
- spuien → auslüften, durchlüften, der Luft aussetzen, ventilieren
Dutch
Detailed Translations for spuit from Dutch to German
spuit:
-
de spuit (injectiespuit; injectiespuitje)
-
de spuit (injectienaald)
Translation Matrix for spuit:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Injektionsnadel | injectienaald; spuit | |
Injektionsspritze | injectiespuit; injectiespuitje; spuit | |
Spritze | injectienaald; injectiespuit; injectiespuitje; spuit | brandstoffen; geweer; injectie; inspuiting; motorbrandstoffen; pistool; prik; spuitje |
- | injectie |
Related Words for "spuit":
Synonyms for "spuit":
Related Definitions for "spuit":
spuit form of spuiten:
-
spuiten (injecteren)
-
spuiten (met spuit een medicijn toedienen)
-
spuiten (uitspuiten)
Conjugations for spuiten:
o.t.t.
- spuit
- spuit
- spuit
- spuiten
- spuiten
- spuiten
o.v.t.
- spoot
- spoot
- spoot
- spoten
- spoten
- spoten
v.t.t.
- heb gespoten
- hebt gespoten
- heeft gespoten
- hebben gespoten
- hebben gespoten
- hebben gespoten
v.v.t.
- had gespoten
- had gespoten
- had gespoten
- hadden gespoten
- hadden gespoten
- hadden gespoten
o.t.t.t.
- zal spuiten
- zult spuiten
- zal spuiten
- zullen spuiten
- zullen spuiten
- zullen spuiten
o.v.t.t.
- zou spuiten
- zou spuiten
- zou spuiten
- zouden spuiten
- zouden spuiten
- zouden spuiten
en verder
- ben gespoten
- bent gespoten
- is gespoten
- zijn gespoten
- zijn gespoten
- zijn gespoten
diversen
- spuit!
- spuitt!
- gespoten
- spuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for spuiten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
ausblasen | spuiten; uitspuiten | uitademen; uitblazen |
ausspritzen | spuiten; uitspuiten | |
einimpfen | injecteren; spuiten | doordouwen; doorzetten; inenten; inoculeren; inprenten; inspuiten; op het hart drukken; vaccineren |
einspritzen | injecteren; spuiten | bespatten; bespetteren |
impfen | injecteren; spuiten | inenten; inoculeren; inspuiten; vaccineren |
spritzen | injecteren; met spuit een medicijn toedienen; spuiten; uitspuiten | begieten; besproeien; hardlopen; met water spelen; opspatten; prikken; rennen; spatten; spetteren; steken; steken geven; tempo maken; water geven |
Related Words for "spuiten":
spuien:
-
spuien (water lozen; water afvoeren; uitwateren)
-
spuien (uiten)
Conjugations for spuien:
o.t.t.
- spui
- spuit
- spuit
- spuien
- spuien
- spuien
o.v.t.
- spuide
- spuide
- spuide
- spuiden
- spuiden
- spuiden
v.t.t.
- heb gespuid
- hebt gespuid
- heeft gespuid
- hebben gespuid
- hebben gespuid
- hebben gespuid
v.v.t.
- had gespuid
- had gespuid
- had gespuid
- hadden gespuid
- hadden gespuid
- hadden gespuid
o.t.t.t.
- zal spuien
- zult spuien
- zal spuien
- zullen spuien
- zullen spuien
- zullen spuien
o.v.t.t.
- zou spuien
- zou spuien
- zou spuien
- zouden spuien
- zouden spuien
- zouden spuien
en verder
- ben gespuid
- bent gespuid
- is gespuid
- zijn gespuid
- zijn gespuid
- zijn gespuid
diversen
- spui!
- spuit!
- gespuid
- spuiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het spuien (lozen)
Translation Matrix for spuien:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Abführen | lozen; spuien | laxeren; purgeren; wegleiden |
Ablassen | lozen; spuien | laten zakken; neerlaten |
Ableiten | lozen; spuien | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
Wasser abführen | spuien; uitwateren; water afvoeren; water lozen | |
Wasser ableiten | spuien; uitwateren; water afvoeren; water lozen | |
einleiten | spuien; uitwateren; water afvoeren; water lozen | beginnen; inleiden; inluiden; introduceren; kennis laten maken; openen; starten; voorstellen |
äußern | spuien; uiten | babbelen; interpreteren; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; vertalen; vertolken; wauwelen; zwammen |
Related Words for "spuien":
Wiktionary Translations for spuien:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• spuien | → auslüften; durchlüften; der Luft aussetzen; ventilieren | ↔ aérer — assainir en mettre en contact avec l’air. |
• spuien | → ventilieren | ↔ ventiler — renouveler l’air au moyen d’un ventilateur. |