Dutch
Detailed Translations for echtpaar from Dutch to German
echtpaar: (*Using Word and Sentence Splitter)
- echt: sicher; wirklich; gewiß; wahrlich; allerdings; einfach; wahr; wahrhaftig; in der Tat; das stimmt; echt; pur; unverfälscht; ehrlich; aufrecht; wahrhaft; geradeheraus; Hochzeit; Ehe; Heirat; Trauung; Ehestand; Ehegemeinschaft; rechtschaffen
- paar: Paar; zwei Personen die zusammen gehören; zwei Stück; Liebespaar
Spelling Suggestions for: echtpaar
Wiktionary Translations for echtpaar:
echtpaar
noun
-
twee mensen die met elkaar getrouwd zijn
- echtpaar → Ehepaar
External Machine Translations:
German