Dutch

Detailed Translations for kleinigheid from Dutch to German

kleinigheid:

kleinigheid [de ~ (v)] noun

  1. de kleinigheid (bagatel; akkefietje)
    Detail; die Kleinigkeit; die Einzelheit; die Nebensache
  2. de kleinigheid (futiliteit; onbelangrijk iets; bagatel; )
    die Kleinigkeit; die Lappalie; Ding; die Bagatelle; Dingelchen
  3. de kleinigheid (snuisterij)
    der Schnicksnack; der Firlefanz; der Klimbim; die Nippsache
  4. de kleinigheid (bagatel; peulenschil; wissewasje)
    die Kleinigkeit; die Bagatelle; die Lappalie
  5. de kleinigheid (klein cadeautje)
    die Kleinigkeit; kleines Geschenk
  6. de kleinigheid (beetje)
    Bißchen; Wenig

Translation Matrix for kleinigheid:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bagatelle bagatel; dingetje; futiliteit; kleinigheid; niemendalletje; onbelangrijk iets; peulenschil; wissewasje
Bißchen beetje; kleinigheid beetje
Detail akkefietje; bagatel; kleinigheid
Ding bagatel; dingetje; futiliteit; kleinigheid; niemendalletje; onbelangrijk iets; peulenschil; wissewasje artikel; ding; dreumes; goed; hummel; item; kind; klein kind; klein meisje; kleine jongen; kleintje; kleuter; object; peuter; uk; voorwerp; worm; wurm; zaak
Dingelchen bagatel; dingetje; futiliteit; kleinigheid; niemendalletje; onbelangrijk iets; peulenschil; wissewasje baby; dreumes; hummel; kindje; klein kind; kleine dingen; kleinigheden; kleintje; peuter; uk; worm; wurm
Einzelheit akkefietje; bagatel; kleinigheid
Firlefanz kleinigheid; snuisterij apekool; flauwekul; gebazel; gebeuzel; gekkenpraat; geleuter; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kul; larie; mallepraat; nonsens; onzin; rimram; tierelantijntje; waanzin; wartaal; zotteklap
Kleinigkeit akkefietje; bagatel; dingetje; futiliteit; klein cadeautje; kleinigheid; niemendalletje; onbelangrijk iets; peulenschil; wissewasje aardigheid; aardigheidje; cadeautje; dwaasheid; gekheid; gekkigheid; gekte; idioterie; presentje; zotheid
Klimbim kleinigheid; snuisterij
Lappalie bagatel; dingetje; futiliteit; kleinigheid; niemendalletje; onbelangrijk iets; peulenschil; wissewasje
Nebensache akkefietje; bagatel; kleinigheid bijzaak
Nippsache kleinigheid; snuisterij bijou; hebbeding; juweel; kiezel; kiezelsteen; sieraad; snuisterij; snuisterijen
Schnicksnack kleinigheid; snuisterij
Wenig beetje; kleinigheid
kleines Geschenk klein cadeautje; kleinigheid

Related Words for "kleinigheid":


Wiktionary Translations for kleinigheid:

kleinigheid
noun
  1. eine Kleinigkeit, eine Nichtigkeit, eine höchst unbedeutende Sache
  2. winzige oder unbedeutende Sache

Cross Translation:
FromToVia
kleinigheid Kleinigkeit; Bagatelle; Nichtigkeit; Geringfügigkeit; Unwichtigkeit; Belanglosigkeit bagatelle — trifle
kleinigheid Einzelheit; Detail detail — something small enough to escape casual notice
kleinigheid Detail detail — uncountable: a profusion of details
kleinigheid Detail detail — something considered trivial enough to ignore
kleinigheid Bagatelle; Kleinigkeit; Nichtigkeit; Lappalie babiole — (vieilli) jouet d’enfants.
kleinigheid Liebe; sexuelle Liebe; Bagatelle; Kleinigkeit; Nichtigkeit; Lappalie bagatellechose de peu de prix et peu nécessaire.