Summary
Dutch to German: more detail...
-
belenden:
-
Wiktionary:
belenden → resultieren, führen, leiten, ausgehen, ausrücken, hinausgehen, erlangen, erzielen, reichen, erreichen, einholen, heranreichen, sich erstrecken, erwirken, durchsetzen
-
Wiktionary:
Dutch
Detailed Translations for belenden from Dutch to German
belenden: (*Using Word and Sentence Splitter)
Wiktionary Translations for belenden:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• belenden | → resultieren; führen; leiten; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen | ↔ aboutir — toucher par un bout. |
German
Detailed Translations for belenden from German to Dutch
belenden: (*Using Word and Sentence Splitter)
- übel: naar; misselijk; onwel; onpasselijk; kwalijk; snood; slecht; gemeen; vals; min; ongesteld; menstruerend; boos; kwaad; woest; razend; nijdig; kwaadwillig; furieus; ziedend; toornig; vertoornd; met slechte intentie; spinnijdig
- enden: stoppen; afsluiten; eindigen; beëindigen; ophouden; een einde maken aan; aankomen; finishen; raken; treffen; terechtkomen; aflopen; ten einde lopen; teneindelopen; besluiten; beslissen; uitkomen op; eindigen op
- Übel: klacht; bezwaar; grief; het klagen; ziekte; zeer; onvolkomenheid; mankement; euvel; ongemak; ongerief; kwaaltje; slordigheid; wanordelijkheid
- Enden: einden; eindjes