Dutch

Detailed Translations for afsluiten from Dutch to German

afsluiten:

afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)

  1. afsluiten (een einde maken aan; beëindigen; eindigen; ophouden; stoppen)
    beenden; enden; aufhören; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen
    • beenden verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • enden verb (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)
    • aufhören verb (höre auf, hörst auf, hört auf, hörte auf, hörtet auf, aufgehört)
    • halten verb (halte, hältst, hält, hielt, hieltet, gehalten)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • beschließen verb (beschließe, beschließt, beschloß, beschloßt, beschlossen)
    • abbrechen verb (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • vollenden verb (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • fertigbringen verb (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • fertigmachen verb (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • fertigstellen verb (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
  2. afsluiten (dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken)
    schließen; sperren; verschließen; zumachen; verriegeln; zusperren; versperren
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren verb (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • verschließen verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • zumachen verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • verriegeln verb (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • zusperren verb (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • versperren verb (versperre, versperrst, versperrt, versperrte, versperrtet, versperrt)
  3. afsluiten (naar einde toewerken)
    abschließen; beenden
  4. afsluiten (dichtdoen)
    abschließen; zuschliessen; verriegeln; versperren; zumachen; zusperren; zudrehen
    • zuschliessen verb (schließe zu, schließt zu, schloß zu, schloßt zu, zugeschlossen)
    • verriegeln verb (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • versperren verb (versperre, versperrst, versperrt, versperrte, versperrtet, versperrt)
    • zumachen verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • zusperren verb (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • zudrehen verb (drehe zu, drehst zu, dreht zu, drehte zu, drehtet zu, zugedreht)
  5. afsluiten (vergrendelen; locken; sluiten; )
    verriegeln; schließen; sperren; abschliessen; verschließen; versperren; zusperren; zumachen; zuschliessen; verrammeln; absperren
    • verriegeln verb (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren verb (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • abschliessen verb (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verschließen verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • versperren verb (versperre, versperrst, versperrt, versperrte, versperrtet, versperrt)
    • zusperren verb (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • zumachen verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • zuschliessen verb (schließe zu, schließt zu, schloß zu, schloßt zu, zugeschlossen)
    • verrammeln verb (verrammele, verrammelst, verrammelt, verrammelte, verrammeltet, verrammelt)
    • absperren verb (sperre ab, sperrst ab, sperrt ab, sperrte ab, sperrtet ab, abgesperrt)
  6. afsluiten
  7. afsluiten
    beenden
    • beenden verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)

Conjugations for afsluiten:

o.t.t.
  1. sluit af
  2. sluit af
  3. sluit af
  4. sluiten af
  5. sluiten af
  6. sluiten af
o.v.t.
  1. sloot af
  2. sloot af
  3. sloot af
  4. sloten af
  5. sloten af
  6. sloten af
v.t.t.
  1. heb afgesloten
  2. hebt afgesloten
  3. heeft afgesloten
  4. hebben afgesloten
  5. hebben afgesloten
  6. hebben afgesloten
v.v.t.
  1. had afgesloten
  2. had afgesloten
  3. had afgesloten
  4. hadden afgesloten
  5. hadden afgesloten
  6. hadden afgesloten
o.t.t.t.
  1. zal afsluiten
  2. zult afsluiten
  3. zal afsluiten
  4. zullen afsluiten
  5. zullen afsluiten
  6. zullen afsluiten
o.v.t.t.
  1. zou afsluiten
  2. zou afsluiten
  3. zou afsluiten
  4. zouden afsluiten
  5. zouden afsluiten
  6. zouden afsluiten
diversen
  1. sluit af!
  2. sluit af!
  3. afgesloten
  4. afsluitende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afsluiten [znw.] noun

  1. afsluiten (winkel afsluiten)
    Abschliessen
  2. afsluiten

Translation Matrix for afsluiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abschliessen afsluiten; winkel afsluiten afsluiting; dichtdoen; dichtdraaien; dichtmaken; het afsluiten; sluiting
VerbRelated TranslationsOther Translations
abbrechen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; annuleren; beëindigen; er vanaf breken; forceren; iets afbreken; kraken; losbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; openbreken; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
abschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; sluiten; stoppen; toedoen; toetrekken; verzegelen
abschließen afsluiten; dichtdoen; naar einde toewerken sleutel omdraaien
absperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afdekken; afgrendelen; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; blokkeren; stremmen
aufhören afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; beslissen; besluiten; eindigen; finishen; halt houden; het werk neerleggen als protest; ophouden; remmen; staken; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; werkonderbreken
beenden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; naar einde toewerken; ophouden; stoppen aankomen; afbreken; afmaken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; eindigen; fiksen; finishen; forceren; halthouden; klaarspelen; ontbinden; opheffen; perfectioneren; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
beschließen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten
enden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; aflopen; beslissen; besluiten; eindigen; eindigen op; finishen; raken; ten einde lopen; teneindelopen; terechtkomen; treffen; uitkomen op
fertigbringen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; bedingen; bewerkstelligen; completeren; fabriceren; fiksen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; maken; perfectioneren; produceren; rooien; slagen voor; vervaardigen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen; voortbrengen
fertigkriegen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen fiksen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; voor elkaar krijgen
fertigmachen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbreken; afmaken; afmatten; afwerken; bederven; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; fiksen; garneren; in de war sturen; klaarspelen; liquideren; moe maken; nekken; ombrengen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; ruineren; ruïneren; schotels garneren; slopen; uitputten; van kant maken; vermoeien; vermoorden; vernielen; vernietigen; versieren; vervolledigen; vervolmaken; verwoesten; verzieken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
fertigstellen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; afwerken; completeren; fiksen; garneren; klaarspelen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
halten afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten; in handen nemen
herunterfahren afsluiten
schließen afgrendelen; afsluiten; beëindigen; borgen; dichtdoen; dichtmaken; een einde maken aan; eindigen; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; vergrendelen afbetalen; afleiden; afrekenen; beslissen; besluiten; bijsluiten; bijvoegen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; gaten stoppen; insluiten; sluiten; stoppen; toedoen; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
sperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen blokkeren; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; sluiten; stoppen; stremmen; toedoen; toetrekken; vergrendelen
verrammeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen barricaderen; versperren
verriegeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toetrekken
verschließen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen detineren; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gevangenhouden; in hechtenis houden; sluiten; stoppen; toedoen; toetrekken; vasthouden
versperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen barricaderen; versperren
vollenden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; afwerken; completeren; fiksen; garneren; klaarspelen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
zudrehen afsluiten; dichtdoen dichtdraaien; toedraaien
zumachen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen aantrekken; dichtbinden; dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichttrekken; sluiten; stoppen; toebinden; toedoen; toetrekken
zuschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen
zusperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen blokkeren; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; stremmen; toedoen; toetrekken
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Herunterfahren afsluiten

Antonyms for "afsluiten":


Related Definitions for "afsluiten":

  1. een officiële afspraak op papier maken1
    • je moet een verzekering afsluiten1
  2. er een eind aan maken1
    • we sluiten de week af met een feest1
  3. zorgen dat er niets of niemand meer door kan1
    • heb je het huis goed afgesloten?1

Wiktionary Translations for afsluiten:

afsluiten
verb
  1. zorgen dat iets of iemand niet in, uit of door iets kan gaan, alle openingen dicht doen
  2. zorgen dat iets niet meer werkt, alle verbindingen verbreken
  3. een officiële afspraak op papier maken, officieel regelen
  4. een einde maken aan

Cross Translation:
FromToVia
afsluiten abschließen lock — to fasten with a lock
afsluiten hindern; sperren; versperren; absperren; aufhalten; hemmen; behindern barrerfermer avec une barre par-derrière.
afsluiten aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
afsluiten einen Vertrag schließen; abschließen contracterconclure un contrat.
afsluiten schließen; verschließen; zuschließen; zumachen fermer — Clore.
afsluiten abschließen fermer à clé — verrouiller une porte avec une clé
afsluiten enden; beenden; endigen; beschließen; beendigen; erledigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
afsluiten ein Ende machen; beenden; Einhalt gebieten; einstellen; beschließen; enden; endigen; beendigen; erledigen terminerborner, limiter.

Afsluiten:

Afsluiten

  1. Afsluiten

Translation Matrix for Afsluiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Beenden afkrijgen; beëindigen; opheffen; opheffing
VerbRelated TranslationsOther Translations
Beenden Stoppen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Beenden Afsluiten Oproep beëindigen

External Machine Translations:

Related Translations for afsluiten