Dutch
Detailed Translations for afroepen from Dutch to German
afroepen:
-
afroepen (namen afroepen; omroepen)
verkündigen; ausrufen; verlesen; bekanntmachen-
bekanntmachen verb (mache bekannt, machst bekannt, macht bekannt, machte bekannt, machtet bekannt, bekannt gemacht)
-
afroepen (openbaar maken; bekend maken; afkondigen; bekendmaken; aflezen; oplezen)
veröffentlichen; bekanntmachen; verkündigen; bekanntgeben-
veröffentlichen verb (veröffentliche, veröffentlichst, veröffentlicht, veröffentlichte, veröffentlichtet, veröffentlicht)
-
bekanntmachen verb (mache bekannt, machst bekannt, macht bekannt, machte bekannt, machtet bekannt, bekannt gemacht)
-
bekanntgeben verb
-
Conjugations for afroepen:
o.t.t.
- roep af
- roept af
- roept af
- roepen af
- roepen af
- roepen af
o.v.t.
- riep af
- riep af
- riep af
- riepen af
- riepen af
- riepen af
v.t.t.
- heb afgeroepen
- hebt afgeroepen
- heeft afgeroepen
- hebben afgeroepen
- hebben afgeroepen
- hebben afgeroepen
v.v.t.
- had afgeroepen
- had afgeroepen
- had afgeroepen
- hadden afgeroepen
- hadden afgeroepen
- hadden afgeroepen
o.t.t.t.
- zal afroepen
- zult afroepen
- zal afroepen
- zullen afroepen
- zullen afroepen
- zullen afroepen
o.v.t.t.
- zou afroepen
- zou afroepen
- zou afroepen
- zouden afroepen
- zouden afroepen
- zouden afroepen
diversen
- roep af!
- roept af!
- afgeroepen
- afroepende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze