Dutch
Detailed Translations for afscheid nemen from Dutch to German
afscheid nemen:
-
afscheid nemen
sich verabschieden; auseinandergehen-
sich verabschieden verb
-
auseinandergehen verb (gehe auseinander, gehst auseinander, geht auseinander, ging auseinander, ginget auseinander, auseinandergegangen)
-
Conjugations for afscheid nemen:
o.t.t.
- neem afscheid
- neemt afscheid
- neemt afscheid
- nemen afscheid
- nemen afscheid
- nemen afscheid
o.v.t.
- nam afscheid
- nam afscheid
- nam afscheid
- namen afscheid
- namen afscheid
- namen afscheid
v.t.t.
- heb afscheid genomen
- hebt afscheid genomen
- heeft afscheid genomen
- hebben afscheid genomen
- hebben afscheid genomen
- hebben afscheid genomen
v.v.t.
- had afscheid genomen
- had afscheid genomen
- had afscheid genomen
- hadden afscheid genomen
- hadden afscheid genomen
- hadden afscheid genomen
o.t.t.t.
- zal afscheid nemen
- zult afscheid nemen
- zal afscheid nemen
- zullen afscheid nemen
- zullen afscheid nemen
- zullen afscheid nemen
o.v.t.t.
- zou afscheid nemen
- zou afscheid nemen
- zou afscheid nemen
- zouden afscheid nemen
- zouden afscheid nemen
- zouden afscheid nemen
diversen
- neem afscheid!
- neemt afscheid!
- afscheid genomen
- afscheid nemende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afscheid nemen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
auseinandergehen | afscheid nemen | scheiden; uit elkaar gaan; uitbuiken; uiteengaan; uitmaken; uitzakken; van elkaar gaan |
sich verabschieden | afscheid nemen |
External Machine Translations: