Dutch
Detailed Translations for afsplijten from Dutch to German
afsplijten:
-
afsplijten (afsplitsen)
Conjugations for afsplijten:
o.t.t.
- splijt af
- splijt af
- splijt af
- splijten af
- splijten af
- splijten af
o.v.t.
- spleet af
- spleet af
- spleet af
- spleten af
- spleten af
- spleten af
v.t.t.
- heb afgespleten
- hebt afgespleten
- heeft afgespleten
- hebben afgespleten
- hebben afgespleten
- hebben afgespleten
v.v.t.
- had afgespleten
- had afgespleten
- had afgespleten
- hadden afgespleten
- hadden afgespleten
- hadden afgespleten
o.t.t.t.
- zal afsplijten
- zult afsplijten
- zal afsplijten
- zullen afsplijten
- zullen afsplijten
- zullen afsplijten
o.v.t.t.
- zou afsplijten
- zou afsplijten
- zou afsplijten
- zouden afsplijten
- zouden afsplijten
- zouden afsplijten
diversen
- splijt af!
- splijt af!
- afgespleten
- afsplijtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afsplijten (afsplijting; afsplitsing; afsplitsen)
die Abspaltung
Translation Matrix for afsplijten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Abspaltung | afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing | afscheiding; afsplitsing; dissidentie |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abspalten | afsplijten; afsplitsen | afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen |
abtrennen | afsplijten; afsplitsen | afhaken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; eruitstappen; iem. afdwingen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontrukken; onttrekken; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken |