Dutch
Detailed Translations for fiatteren from Dutch to German
fiatteren:
-
fiatteren (autoriseren; toestaan; goedkeuren; permitteren; goedvinden)
gestatten; autorisieren; genehmigen-
autorisieren verb (autorisiere, autorisierst, autorisiert, autorisierte, autorisiertet, autorisiert)
-
fiatteren (goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen; autoriseren)
Conjugations for fiatteren:
o.t.t.
- fiatteer
- fiatteert
- fiatteert
- fiatteren
- fiatteren
- fiatteren
o.v.t.
- fiatteerde
- fiatteerde
- fiatteerde
- fiatteerden
- fiatteerden
- fiatteerden
v.t.t.
- heb gefiatteerd
- hebt gefiatteerd
- heeft gefiatteerd
- hebben gefiatteerd
- hebben gefiatteerd
- hebben gefiatteerd
v.v.t.
- had gefiatteerd
- had gefiatteerd
- had gefiatteerd
- hadden gefiatteerd
- hadden gefiatteerd
- hadden gefiatteerd
o.t.t.t.
- zal fiatteren
- zult fiatteren
- zal fiatteren
- zullen fiatteren
- zullen fiatteren
- zullen fiatteren
o.v.t.t.
- zou fiatteren
- zou fiatteren
- zou fiatteren
- zouden fiatteren
- zouden fiatteren
- zouden fiatteren
en verder
- is gefiatteerd
- zijn gefiatteerd
diversen
- fiatteer!
- fiatteert!
- gefiatteerd
- fiatterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze