Dutch
Detailed Translations for fraseer from Dutch to German
fraseren:
-
fraseren
Conjugations for fraseren:
o.t.t.
- fraseer
- fraseert
- fraseert
- fraseren
- fraseren
- fraseren
o.v.t.
- fraseerde
- fraseerde
- fraseerde
- fraseerden
- fraseerden
- fraseerden
v.t.t.
- heb gefraseerd
- hebt gefraseerd
- heeft gefraseerd
- hebben gefraseerd
- hebben gefraseerd
- hebben gefraseerd
v.v.t.
- had gefraseerd
- had gefraseerd
- had gefraseerd
- hadden gefraseerd
- hadden gefraseerd
- hadden gefraseerd
o.t.t.t.
- zal fraseren
- zult fraseren
- zal fraseren
- zullen fraseren
- zullen fraseren
- zullen fraseren
o.v.t.t.
- zou fraseren
- zou fraseren
- zou fraseren
- zouden fraseren
- zouden fraseren
- zouden fraseren
en verder
- is gefraseerd
- zijn gefraseerd
diversen
- fraseer!
- fraseert!
- gefraseerd
- fraserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze