Dutch

Detailed Translations for geïsoleerd from Dutch to German

geïsoleerd:


Translation Matrix for geïsoleerd:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
getrennt afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgescheiden; afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; gesepareerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; verbroken; vrijstaand
ModifierRelated TranslationsOther Translations
abgesondert afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgezonderd; afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; in quarantaine; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
alleinstehend afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; ongebonden; op zichzelf; op zichzelf levend; separaat; single; vrijgezel
einzeln afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; een voor een; gescheiden; individueel; losstaand; op zich; op zichzelf staand; per stuk; separaat; stuksgewijs; vrijstaand
einzelstehend afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; separaat; single
freistehend afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; onaangebroken; onaangeroerd; onaangetast; ongebruikt; ongeopend; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
gesondert afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgescheiden; afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
jeder für sich afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
separat afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
vereinzelt afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand incidenteel; sporadisch; zelden

Related Words for "geïsoleerd":

  • geïsoleerdheid, geïsoleerde

isoleren:

isoleren verb (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)

  1. isoleren (afzijdig stellen)
  2. isoleren (gevangen zetten; opsluiten; interneren)
    einschließen; einsperren; gefangenhalten; festsetzen; einpferchen
    • einschließen verb (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
    • einsperren verb (sperre ein, sperrst ein, sperrt ein, sperrte ein, sperrtet ein, eingesperrt)
    • festsetzen verb (setze fest, setzt fest, setzte fest, setztet fest, festgesetzt)
    • einpferchen verb (pferche ein, pferchst ein, pfercht ein, pferchte ein, pferchtet ein, eingepfercht)
  3. isoleren (afzonderen; afscheiden; afsplitsen)
    isolieren; absondern; separieren; abtrennen; trennen; aussondern
    • isolieren verb (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
    • absondern verb (absondere, absonderst, absondert, absonderte, absondertet, abgesondert)
    • separieren verb (separiere, separierst, separiert, separierte, separiertet, separiert)
    • abtrennen verb (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • trennen verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • aussondern verb (sondere aus, sonderst aus, sondert aus, sonderte aus, sondertet aus, ausgesondert)
  4. isoleren (apart zetten; afzonderen)
    zurücklegen; beiseitelegen; auf die Seite legen
    • zurücklegen verb (lege zurück, legst zurück, legt zurück, legte zurück, legtet zurück, zurückgelegt)
    • auf die Seite legen verb (lege auf die Seite, legst auf die Seite, legt auf die Seite, legte auf die Seite, legtet auf die Seite, auf die Seite gelegt)
  5. isoleren (koudebestendig maken)
    isolieren; abdichten; dichten
    • isolieren verb (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
    • abdichten verb (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
    • dichten verb (dichte, dichtest, dichtet, dichtete, dichtetet, gedichtet)

Conjugations for isoleren:

o.t.t.
  1. isoleer
  2. isoleert
  3. isoleert
  4. isoleren
  5. isoleren
  6. isoleren
o.v.t.
  1. isoleerde
  2. isoleerde
  3. isoleerde
  4. isoleerden
  5. isoleerden
  6. isoleerden
v.t.t.
  1. heb geïsoleerd
  2. hebt geïsoleerd
  3. heeft geïsoleerd
  4. hebben geïsoleerd
  5. hebben geïsoleerd
  6. hebben geïsoleerd
v.v.t.
  1. had geïsoleerd
  2. had geïsoleerd
  3. had geïsoleerd
  4. hadden geïsoleerd
  5. hadden geïsoleerd
  6. hadden geïsoleerd
o.t.t.t.
  1. zal isoleren
  2. zult isoleren
  3. zal isoleren
  4. zullen isoleren
  5. zullen isoleren
  6. zullen isoleren
o.v.t.t.
  1. zou isoleren
  2. zou isoleren
  3. zou isoleren
  4. zouden isoleren
  5. zouden isoleren
  6. zouden isoleren
en verder
  1. ben geïsoleerd
  2. bent geïsoleerd
  3. is geïsoleerd
  4. zijn geïsoleerd
  5. zijn geïsoleerd
  6. zijn geïsoleerd
diversen
  1. isoleer!
  2. isoleert!
  3. geïsoleerd
  4. isolerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for isoleren:

NounRelated TranslationsOther Translations
aussondern uitzonderen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abdichten isoleren; koudebestendig maken afdichten; breeuwen; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten stoppen; sluiten; stoppen; toedoen; toetrekken; verzegelen
abseits stellen afzijdig stellen; isoleren
absondern afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen
abtrennen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afhaken; afrukken; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; iem. afdwingen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontrukken; onttrekken; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
auf die Seite legen afzonderen; apart zetten; isoleren achterhouden; behouden; hamsteren; oppotten; opzij leggen; opzijleggen; potten; reserveren; terughouden
aussondern afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
beiseitelegen afzonderen; apart zetten; isoleren
dichten isoleren; koudebestendig maken afdichten; breeuwen; dichten; gaten stoppen; gedichten schrijven; verzen maken
einpferchen gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten bijsluiten; bijvoegen; detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; insluiten; kooien; omsingelen; omsluiten; toevoegen; vasthouden
einschließen gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten bijsluiten; bijvoegen; detineren; erbij rekenen; gevangenhouden; in de cel zetten; in hechtenis houden; inleggen; inpassen; insluiten; invoegen; meerekenen; meetellen; omgeven; omringen; omsingelen; omsluiten; opsluiten; passen in; toevoegen; tussenleggen; vasthouden; vastzetten
einsperren gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten aanhouden; arresteren; bijsluiten; bijvoegen; detineren; gevangenhouden; gevangennemen; in de cel zetten; in hechtenis houden; in hechtenis nemen; inrekenen; insluiten; kooien; oppakken; opsluiten; schutten; toevoegen; vasthouden; vastzetten; vatten
festsetzen gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten bepalen; beslissen; besluiten; definiëren; determineren; detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; nader omschrijven; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; preciseren; vasthouden; vaststellen; vastzetten
gefangenhalten gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten gevangen houden
isolieren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren; koudebestendig maken afdichten; breeuwen; dichtdoen; dichten; dichtmaken; gaten stoppen; sluiten; toedoen; toetrekken; verzegelen
separieren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen
trennen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; desintegreren; detacheren; forceren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenhalen; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
zurücklegen afzonderen; apart zetten; isoleren achterhouden; afleggen; behouden; bewaren; hamsteren; meters maken; oppotten; opzij leggen; opzijleggen; potten; reserveren; terughouden; terugleggen; terugplaatsen; terugzetten; voorbehouden; wegzetten
- afzonderen

Synonyms for "isoleren":


Related Definitions for "isoleren":

  1. iemand of iets apart houden1
    • dat eiland is erg geïsoleerd1
  2. het bedekken zodat er geen warmte, kou, geluid etc. door kan1
    • zijn de muren van dit huis wel geïsoleerd?1

Wiktionary Translations for isoleren:

isoleren
verb
  1. persoonlijk
  2. chemisch
  3. elektrisch
  4. warmte
isoleren
verb
  1. ein Argument oder einen Standpunkt für sich allein betrachten
  2. ein Teil von einer Menge trennen
  3. etwas oder jemanden von seiner Umgebung abtrennen

Cross Translation:
FromToVia
isoleren absondern; isolieren isolate — transitive: to set apart or cut off from others
isoleren absondern; außer Verbindung setzen; isolieren isolerséparer un lieu ou un objet de ce qui l’entoure.

External Machine Translations: