Summary
Dutch to German: more detail...
- gehakt:
- hakken:
-
Wiktionary:
- gehakt → Gehackte
- gehakt → Faschiertes, Hackfleisch, Gehacktes, Hackepeter
- hakken → hacken, hauen, meißeln, schneiden
Dutch
Detailed Translations for gehakt from Dutch to German
gehakt:
-
het gehakt (gehakt vlees)
Translation Matrix for gehakt:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Gehacktes | gehakt; gehakt vlees | |
Haché | gehakt; gehakt vlees | hachee; prak |
Hackfleisch | gehakt; gehakt vlees | hakvlees |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
gewürfelt | gehakt | geblokt; ruitvormig |
Related Definitions for "gehakt":
Wiktionary Translations for gehakt:
gehakt
Cross Translation:
noun
-
fijn gemalen vlees
- gehakt → Gehackte
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gehakt | → Faschiertes; Hackfleisch; Gehacktes; Hackepeter | ↔ mince — finely chopped meat |
hakken:
-
hakken (in stukken hakken)
-
hakken (fijnhakken; kleinhakken)
-
hakken (bomen kappen; kappen; vellen; omhakken; houwen)
Bäume fällen; kappen; umhauen; hacken; abholzen; fällen; umhacken; umschlagen; hauen-
Bäume fällen verb
-
Conjugations for hakken:
o.t.t.
- hak
- hakt
- hakt
- hakken
- hakken
- hakken
o.v.t.
- hakte
- hakte
- hakte
- hakten
- hakten
- hakten
v.t.t.
- heb gehakt
- hebt gehakt
- heeft gehakt
- hebben gehakt
- hebben gehakt
- hebben gehakt
v.v.t.
- had gehakt
- had gehakt
- had gehakt
- hadden gehakt
- hadden gehakt
- hadden gehakt
o.t.t.t.
- zal hakken
- zult hakken
- zal hakken
- zullen hakken
- zullen hakken
- zullen hakken
o.v.t.t.
- zou hakken
- zou hakken
- zou hakken
- zouden hakken
- zouden hakken
- zouden hakken
en verder
- is gehakt
- zijn gehakt
diversen
- hak!
- hakt!
- gehakt
- hakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de hakken
die Schuhabsätze
Translation Matrix for hakken:
Related Words for "hakken":
Wiktionary Translations for hakken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hakken | → hacken | ↔ mince — chop fine |
• hakken | → hacken; hauen | ↔ hacher — couper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...) |
• hakken | → meißeln; schneiden; hacken; hauen | ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage. |