Dutch

Detailed Translations for hopend from Dutch to German

hopen:

hopen verb (hoop, hoopt, hoopte, hoopten, gehoopt)

  1. hopen (van hoop vervuld zijn; spinzen; verlangen)
    hoffen; verlangen; schmachten; herbeisehnen; sich sehnen
    • hoffen verb (hoffe, hoffst, hofft, hoffte, hofftet, gehofft)
    • verlangen verb (verlange, verlangst, verlangt, verlangte, verlangtet, verlangt)
    • schmachten verb (schmachte, schmachtest, schmachtet, schmachtete, schmachtetet, geschmachtet)
    • herbeisehnen verb (sehne herbei, sehnst herbei, sehnt herbei, sehnte herbei, sehntet herbei, herbeigesehnt)
    • sich sehnen verb (sehne mich, sehnst dich, sehnt sich, sehnte sich, sehntet euch, sich gesehnt)
  2. hopen (op hopen zetten)
    hoffen; wünschen; erhoffen
    • hoffen verb (hoffe, hoffst, hofft, hoffte, hofftet, gehofft)
    • wünschen verb (wünsche, wünscht, wünschte, wünschtet, gewünscht)
    • erhoffen verb
  3. hopen (opeenhopen; accumuleren)
    anhäufen; sammeln; zusammendrängen; aufhäufen; stapeln; ansammeln
    • anhäufen verb (häufe an, häufst an, häuft an, häufte an, häuftet an, angehäuft)
    • sammeln verb (sammele, sammelst, sammelt, sammelte, sammeltet, gesammelt)
    • zusammendrängen verb (dränge zusammen, drängst zusammen, drängt zusammen, drängte zusammen, drängtet zusammen, zusammengedrängt)
    • aufhäufen verb (häufe auf, häufst auf, häuft auf, häufte auf, häuftet auf, aufgehäuft)
    • stapeln verb (stapele, stapelst, stapelt, stapelte, stapeltet, gestapelt)
    • ansammeln verb (sammele an, sammelst an, sammelt an, sammelte an, sammeltet an, angesammelt)

Conjugations for hopen:

o.t.t.
  1. hoop
  2. hoopt
  3. hoopt
  4. hopen
  5. hopen
  6. hopen
o.v.t.
  1. hoopte
  2. hoopte
  3. hoopte
  4. hoopten
  5. hoopten
  6. hoopten
v.t.t.
  1. heb gehoopt
  2. hebt gehoopt
  3. heeft gehoopt
  4. hebben gehoopt
  5. hebben gehoopt
  6. hebben gehoopt
v.v.t.
  1. had gehoopt
  2. had gehoopt
  3. had gehoopt
  4. hadden gehoopt
  5. hadden gehoopt
  6. hadden gehoopt
o.t.t.t.
  1. zal hopen
  2. zult hopen
  3. zal hopen
  4. zullen hopen
  5. zullen hopen
  6. zullen hopen
o.v.t.t.
  1. zou hopen
  2. zou hopen
  3. zou hopen
  4. zouden hopen
  5. zouden hopen
  6. zouden hopen
diversen
  1. hoop!
  2. hoopt!
  3. gehoopt
  4. hopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

hopen [de ~] noun, plural

  1. de hopen (stapels)
    die Haufen

Translation Matrix for hopen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Haufen hopen; stapels accumulatie; bende; berg; bijeenbrenging; boel; clan; drom; grote hoeveelheid; heleboel; hoop; horde; kluit; kudde; massa; menigte; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; overvloed; schaar; schare; selectie; sortering; stapel; stapeling; stel; troep; verzameling
VerbRelated TranslationsOther Translations
anhäufen accumuleren; hopen; opeenhopen cumuleren; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; ophogen; opstapelen; stapelen; verhogen
ansammeln accumuleren; hopen; opeenhopen bijeenzamelen; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen
aufhäufen accumuleren; hopen; opeenhopen op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen; talrijker maken; uitbreiden; vergroten; vermeerderen
erhoffen hopen; op hopen zetten
herbeisehnen hopen; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen begeren; dromen; hunkeren; sterk verlangen; verlangen
hoffen hopen; op hopen zetten; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen begeren; hunkeren; sterk verlangen; tegemoetzien; uitkijken naar; verlangen; verwachten; vooruitzien
sammeln accumuleren; hopen; opeenhopen bijeen krijgen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; collecteren; geld inzamelen; inzamelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; sparen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verenigen; vergaren; verzamelen
schmachten hopen; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen kwijnen; kwijnend verlangen; lijden; smachten; snakken
sich sehnen hopen; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen een sterke begeerte hebben naar; hongeren naar
stapeln accumuleren; hopen; opeenhopen accumuleren; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen; zich ophopen; zich opstapelen
verlangen hopen; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen een sterke begeerte hebben naar; eisen; hongeren naar; inmanen; invorderen; vorderen
wünschen hopen; op hopen zetten begeren; hunkeren; sterk verlangen; toewensen; verlangen
zusammendrängen accumuleren; hopen; opeenhopen samendringen

Related Words for "hopen":


Related Definitions for "hopen":

  1. graag willen dat het gebeurt1
    • ik hoop dat je komt1

Wiktionary Translations for hopen:

hopen
verb
  1. wensen, graag zien dat er iets wel of niet voorvalt
hopen
verb
  1. zuversichtlich erwarten, in die Zukunft vertrauen

Cross Translation:
FromToVia
hopen hoffen hope — to want something to happen, with expectation that it might
hopen hoffen; erhoffen espérer — (vieilli) soutenu|fr ou Acadie|fr (transitive) attendre la venue de quelqu’un.
hopen hoffen; erhoffen; wünschen; mögen; verlangen; begehren souhaiterformer un souhait.