Dutch

Detailed Translations for inpast from Dutch to German

inpast form of inpassen:

inpassen verb (pas in, past in, paste in, pasten in, ingepast)

  1. inpassen (erin passen)
  2. inpassen (passen in)
    einschließen; schalten; einbauen; einfügen; hineinpassen; einschalten; einlegen; einführen; einordnen; einbetten; eingliedern; einfädeln; einpassen; einflechten; einweben
    • einschließen verb (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
    • schalten verb (schalte, schaltst, schaltt, schaltte, schalttet, geschaltet)
    • einbauen verb (baue ein, baust ein, baut ein, baute ein, bautet ein, eingebaut)
    • einfügen verb (füge ein, fügst ein, fügt ein, fügte ein, fügtet ein, eingefügt)
    • hineinpassen verb (passe hinein, passt hinein, passte hinein, passtet hinein, hineingepasst)
    • einschalten verb (schalte ein, schaltest ein, schaltet ein, schaltete ein, schaltetet ein, eingeschaltet)
    • einlegen verb (lege ein, legst ein, legt ein, legte ein, legtet ein, eingelegt)
    • einführen verb (b, führst ein, führt ein, führte ein, führtet ein, eingeführt)
    • einordnen verb (ordne ein, ordnest ein, ordnet ein, ordnete ein, ordnetet ein, eingeordnet)
    • einbetten verb (bette ein, bettest ein, bettet ein, bettete ein, bettetet ein, eingebettet)
    • eingliedern verb (gliedere ein, gliederst ein, gliedert ein, gliederte ein, gliedertet ein, eingegliedert)
    • einfädeln verb (fädele ein, fädelst ein, fädelt ein, fädelte ein, fädeltet ein, eingefädelt)
    • einpassen verb (passe ein, passt ein, passte ein, passtet ein, eingepaßt)
    • einflechten verb (flechte ein, flichst ein, flicht ein, flocht ein, flochtet ein, eingeflochten)
    • einweben verb (webe ein, webst ein, webt ein, webte ein, webtet ein, eingewebt)
  3. inpassen (zich thuisvoelen)

Conjugations for inpassen:

o.t.t.
  1. pas in
  2. past in
  3. past in
  4. passen in
  5. passen in
  6. passen in
o.v.t.
  1. paste in
  2. paste in
  3. paste in
  4. pasten in
  5. pasten in
  6. pasten in
v.t.t.
  1. heb ingepast
  2. hebt ingepast
  3. heeft ingepast
  4. hebben ingepast
  5. hebben ingepast
  6. hebben ingepast
v.v.t.
  1. had ingepast
  2. had ingepast
  3. had ingepast
  4. hadden ingepast
  5. hadden ingepast
  6. hadden ingepast
o.t.t.t.
  1. zal inpassen
  2. zult inpassen
  3. zal inpassen
  4. zullen inpassen
  5. zullen inpassen
  6. zullen inpassen
o.v.t.t.
  1. zou inpassen
  2. zou inpassen
  3. zou inpassen
  4. zouden inpassen
  5. zouden inpassen
  6. zouden inpassen
en verder
  1. ben ingepast
  2. bent ingepast
  3. is ingepast
  4. zijn ingepast
  5. zijn ingepast
  6. zijn ingepast
diversen
  1. pas in!
  2. past in!
  3. ingepast
  4. inpassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inpassen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
einbauen inpassen; passen in afstemmen; inbouwen; instellen
einbetten inpassen; passen in inbedden; insluiten
einflechten inpassen; passen in doorweven; in elkaar grijpen; ineengrijpen; ineenstrengelen; ineenvlechten; invlechten; inweven; samenvlechten; verstrengelen; vervlechten; verweven; vlechten; vlechten in
einfädeln inpassen; passen in borduren; iets in te brengen hebben; inborduren; inbrengen
einfügen inpassen; passen in aanpassen; inbedden; inbrengen; inlassen; inleggen; inschuiven; invoegen; naar elkaar toe schuiven; op proef aantrekken; overgaan op nieuwe rijbaan; passen; plakken; tussen zetten; tussenleggen; zich aanpassen; zich schikken; zich voegen naar
einführen inpassen; passen in afstemmen; iets in te brengen hebben; importeren; inbrengen; initiëren; inleiden; instellen; introduceren; invoeren; inwerken; kennis laten maken; mobiliseren; op gang brengen; openen; prepareren; voorbereiden op; voorstellen
eingliedern inpassen; passen in integreren; tot een eenheid worden
einlegen inpassen; passen in conserveren; in blik conserveren; inblikken; inleggen; inmaken; inpekelen; invoegen; inzouten; koppelen; marineren; mobiliseren; opzouten; toebereiden; tussenlassen; tussenleggen; zouten
einordnen inpassen; passen in bijzetten; deponeren; invoegen; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; overgaan op nieuwe rijbaan; plaatsen; rangordenen; rangschikken; reglementeren; situeren; stationeren; voorsorteren; zetten; zich afspelen; zich voegen
einpassen inpassen; passen in inbedden; inlassen; zich aanpassen; zich schikken; zich voegen naar
einschalten inpassen; passen in aandoen; aandraaien; aanmaken; aanzetten; beginnen met werk; beginnen te werken; in werking stellen; inbrengen; inschakelen; invoegen; opstarten; overgaan op nieuwe rijbaan; starten; tussenlassen
einschließen inpassen; passen in bijsluiten; bijvoegen; detineren; erbij rekenen; gevangen zetten; gevangenhouden; in de cel zetten; in hechtenis houden; inleggen; insluiten; interneren; invoegen; isoleren; meerekenen; meetellen; omgeven; omringen; omsingelen; omsluiten; opsluiten; toevoegen; tussenleggen; vasthouden; vastzetten
einweben inpassen; passen in borduren; doorweven; in elkaar grijpen; inborduren; ineengrijpen; ineenstrengelen; ineenvlechten; inweven; samenvlechten; verstrengelen; vervlechten; verweven
hereinpassen erin passen; inpassen
hineinpassen inpassen; passen in inbedden
schalten inpassen; passen in de overhand hebben; heersen; invoegen; naar een andere versnelling overgaan; neerleggen; omschakelen; onderuit halen; overgaan op nieuwe rijbaan; overschakelen; schakelen
sich zu Hause fühlen inpassen; zich thuisvoelen
sichgewöhnen inpassen; zich thuisvoelen