Dutch

Detailed Translations for instelden from Dutch to German

instellen:

instellen verb (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)

  1. instellen (stichten; oprichten; invoeren)
    gründen; errichten
    • gründen verb (gründe, gründest, gründet, gründete, gründetet, gegründet)
    • errichten verb (errichte, errichtest, errichtet, errichtete, errichtetet, errichtet)
  2. instellen (afstemmen)
    einstellen; eingeben; installieren; starten; einführen; einbauen; einspeisen; initiieren; eintippen; führen; einsetzen; importieren; hineinstecken; inaugurieren
    • einstellen verb (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • eingeben verb (gebe ein, gibst ein, gibt ein, gab ein, gabt ein, eingegeben)
    • installieren verb (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)
    • starten verb (starte, startest, startet, startete, startetet, gestart)
    • einführen verb (b, führst ein, führt ein, führte ein, führtet ein, eingeführt)
    • einbauen verb (baue ein, baust ein, baut ein, baute ein, bautet ein, eingebaut)
    • einspeisen verb (speise ein, speist ein, speiste ein, speistet ein, eingespeist)
    • initiieren verb (initiiere, initiierst, initiiert, initiierte, initiiertet, initiiert)
    • eintippen verb (tippe ein, tippst ein, tippt ein, tippte ein, tipptet ein, eingetippt)
    • führen verb (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • einsetzen verb (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • importieren verb (importiere, importierst, importiert, importierte, importiertet, importiert)
    • hineinstecken verb (stecke hinein, steckst hinein, steckt hinein, steckte hinein, stecktet hinein, hineingesteckt)
    • inaugurieren verb (inauguriere, inaugurierst, inauguriert, inaugurierte, inauguriertet, inauguriert)

Conjugations for instellen:

o.t.t.
  1. stel in
  2. stelt in
  3. stelt in
  4. stellen in
  5. stellen in
  6. stellen in
o.v.t.
  1. stelde in
  2. stelde in
  3. stelde in
  4. stelden in
  5. stelden in
  6. stelden in
v.t.t.
  1. heb ingesteld
  2. hebt ingesteld
  3. heeft ingesteld
  4. hebben ingesteld
  5. hebben ingesteld
  6. hebben ingesteld
v.v.t.
  1. had ingesteld
  2. had ingesteld
  3. had ingesteld
  4. hadden ingesteld
  5. hadden ingesteld
  6. hadden ingesteld
o.t.t.t.
  1. zal instellen
  2. zult instellen
  3. zal instellen
  4. zullen instellen
  5. zullen instellen
  6. zullen instellen
o.v.t.t.
  1. zou instellen
  2. zou instellen
  3. zou instellen
  4. zouden instellen
  5. zouden instellen
  6. zouden instellen
en verder
  1. ben ingesteld
  2. bent ingesteld
  3. is ingesteld
  4. zijn ingesteld
  5. zijn ingesteld
  6. zijn ingesteld
diversen
  1. stel in!
  2. stelt in!
  3. ingesteld
  4. instellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

instellen [znw.] noun

  1. instellen (afregelen; ijken)
    die Peilung; die Einschätzung
  2. instellen (inregelen; afstemmen; regelen; afstellen)
    Einstellen; die Feineinstellung; Abstimmen

Translation Matrix for instellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abstimmen afstellen; afstemmen; inregelen; instellen; regelen
Einschätzung afregelen; ijken; instellen inschatting; raming; schatting; taxatie; waardebepaling; waardeschatting
Einstellen afstellen; afstemmen; inregelen; instellen; regelen aanpassing; bijstelling; het plaatsen; huren van persoon; inhuren; plaatsing
Feineinstellung afstellen; afstemmen; inregelen; instellen; regelen
Peilung afregelen; ijken; instellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
einbauen afstemmen; instellen inbouwen; inpassen; passen in
einführen afstemmen; instellen iets in te brengen hebben; importeren; inbrengen; initiëren; inleiden; inpassen; introduceren; invoeren; inwerken; kennis laten maken; mobiliseren; op gang brengen; openen; passen in; prepareren; voorbereiden op; voorstellen
eingeben afstemmen; instellen dicteren; geneesmiddel toedienen; geven; inboezemen; influisteren; ingeven; inspireren; intikken; intoetsen; intypen; invoeren; souffleren; toedienen; typen; verstrekken
einsetzen afstemmen; instellen aangrijpen; aanstellen; aanvangen; aanwenden; beginnen; benoemen; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in functie aanstellen; inaugureren; inhuldigen; inklinken; inrichten; installeren; intreden; introduceren; invoegen; inwijden; inzet tonen; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; op gang komen; overgaan op nieuwe rijbaan; plaatsen; plechtig bevestigen; posten; posteren; starten; stationeren; toepassen; tussen zetten; van start gaan; verwedden; voorstellen; wedden
einspeisen afstemmen; instellen borstvoeding geven; de borst geven; zogen
einstellen afstemmen; instellen aannemen; aanstellen; aantrekken; afbestellen; afgelasten; afstellen; afstemmen; afzeggen; annuleren; benoemen; bewaren; deponeren; detacheren; halt houden; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; intrekken; leggen; neerleggen; neerzetten; nietig verklaren; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; staken; stationeren; stoppen; tewerkstellen; uitzenden; wegzetten; werkonderbreken; zetten
eintippen afstemmen; instellen intikken; intoetsen; intypen
errichten instellen; invoeren; oprichten; stichten aanbouwen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; funderen; gronden; grondvesten; iets op touw zetten; inrichten; installeren; omhoogkomen; opbouwen; opstijgen; opvliegen; regelen; uitbouwen
führen afstemmen; instellen aanvoeren; begeleiden; besturen; bevel voeren over; bewaarheid worden; blijken; commanderen; coördineren; indexeren; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; resulteren; rondleiden; snel bewegen; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in; van indexnummers voorzien; verwijzen; voeren; voorzitten
gründen instellen; invoeren; oprichten; stichten berusten; bouwen; construeren; funderen; gebaseerd zijn; gronden; grondvesten; onderbouwen; onderheien
hineinstecken afstemmen; instellen binnen gaan; binnendringen; binnenproppen; binnensteken; erin steken; iemand instoppen; inbrengen; indringen; inproppen; insteken; instoppen; invoegen; penetreren; toedekken
importieren afstemmen; instellen importeren; invoeren
inaugurieren afstemmen; instellen heiligen; inaugureren; inhuldigen; inwijden; inzegenen; plechtig bevestigen; wijden; zegenen
initiieren afstemmen; instellen heiligen; initiëren; inwijden; inzegenen; op gang brengen; wijden; zegenen
installieren afstemmen; instellen aanbrengen; aanleggen; deponeren; inrichten; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; zetten; zich afspelen
starten afstemmen; instellen aanbinden; aangaan; aanknopen; aannemen; aanvaarden; aanvangen; accepteren; beginnen; bouwen; construeren; in ontvangst nemen; intreden; inzetten; omhoogkomen; ondernemen; ontvangen; op gang komen; opstarten; opstijgen; opvliegen; starten; van start gaan

Related Definitions for "instellen":

  1. klaarmaken voor gebruik1
    • is de videorecorder al ingesteld?1
  2. tot stand brengen, maken1
    • er werd een feestcommissie ingesteld1
  3. verwachten dat het gebeurt1
    • we hadden ons helemaal op een overwinning ingesteld1

Wiktionary Translations for instellen:

instellen
verb
  1. het op juiste wijze afregelen van een toestel
  2. het in het leven roepen van een organisatie
instellen
verb
  1. Technik: justieren
  2. (reflexiv) sich auf etwas vorbereiten

Cross Translation:
FromToVia
instellen stellen; einstellen; justieren set — to adjust
instellen verbinden; verknüpfen; fügen; gesellen; vereinigen; addieren; beifügen; zufügen; hinzutun; zugeben; anfügen; hinzufügen; beilegen; ergänzen; hinzusetzen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.